VAN WIE IS NEDERLAND?

Geplaatst op 28 juni 2013 door Otto Egberts
 Van wie is Nederland?
Als Nederland van iedereen is, is het eigenlijk van niemand in het bijzonder.
In zijn opiniestuk ‘ Verzorgingsstaat en immigratieland verdragen elkaar niet’ van 10 januari 2011 in de NRC citeert Paul Scheffer Jacques Wallage, de toenmalige sociaal-democratische burgemeester van de stad Groningen. Wallage vraagt zich af wie wij zijn om een ‘eerstgeboorterecht’ uit te oefenen en vraagt zich tegelijk af waarom Nederland nu eigenlijk van zijn inwoners is. Iedereen heeft volgens hem namelijk recht op dit stukje aarde, dus waarom zouden zijn toevallige inwoners daar enig bijzonder recht op kunnen doen gelden. Deze erfenis, aldus Wallage, staat ter beschikking van iedereen! 

Deze uitspraken lijken symbool te staan voor het bij Links vigerende maar dieperliggende besef van de inwisselbaarheid van min of meer alles, dat wel vergezeld moet gaan van een naïef optimisme omtrent ‘de goede afloop’ van die permanente inwisselbaarheid, al is er bij Links toch sprake van een verborgen einde der dingen of op zijn minst een verdrongen besef er van.  Opvattingen als die van Wallage gaan er met zoveel woorden van uit dat inspanningen die door onze voorouders of onze ouders zijn verricht op geen enkele wijze een verwachting ten aanzien op het vruchtgebruik er van mogen genereren. 

Niets behoort zeker te zijn, vermoedelijk ook niet voor diegenen die van de goedertierenheid volgend uit de beleden rechteloosheid van de ingezetenen, gebruik wensen te maken. Een land is voor Wallage c. s blijkbaar een erfenis die ter beschikking staat voor hen die daar gezien hun minder gelukkige positie aanspraak op menen te mogen maken maar die positie gezien de beleden concurrentie van de rechtsaanspraken weer kwijt kunnen raken.

Een voorbeeld dat niet een land betreft maakt de positie van Wallage nog helderder.

Gaan we er eens vanuit dat er een wet komt die stelt dat alle nalatenschappen boven de 100.000 Euro voor iedereen ter beschikking staan en dus vogelvrij zijn, want dat is een ander woord voor een dergelijke opvatting. Er is weinig verbeelding voor nodig om te beseffen dat deze nalatenschappen niet veilig meer zullen zijn. Mensen zullen uiteindelijk weinig ingetogenheid demonstreren bij het zich toe-eigenen van dergelijke prooibedragen. Het zal een wedloop inhouden naar het bijeenvergaarde en om dezelfde reden zal de waarde van het vergaren zelf in hoge mate devalueren, of de verdediging van het vergaarde zal radicaler worden dan voorheen. De maatregel zal grote beroering wekken tenzij de macht van de regulerende staat dusdanige vormen aanneemt dat de beroering de kop ingedrukt kan worden. Een ander mogelijk gevolg is dat de inspanningen om zich een inkomen te verwerven op termijn zullen afnemen en dat een langzame lethargie de geest van de mens in bezit zal nemen.

De opvatting van Wallage dat een ieder zijn of haar recht kan laten doen gelden pretendeert nu dat een land, een bevolking of een natie niet iets is dat zich in het continuüm van de tijd bevindt maar dat het een min of meer toevallige entiteit is die naar believen doorverdeeld kan worden of open behoort te staan voor welke herschikking dan ook. Hierop in extremis doordenkend zou dit betekenen dat een dergelijke opvatting zich op elk willekeurig moment zou moeten kunnen aandienen; ongelimiteerd. Mits Wallage cum suis toch heimelijk een eindtoestand veronderstellen, maar dan is de vraag hoe die paradijselijke eindsituatie gestalte moet krijgen en behouden kan worden. Waar vandaag door welke willekeurige groep dan ook aanspraak op gemaakt kan worden wordt morgen alweer ‘rechtmatig’ geclaimd door een andere groep en zo door tot in het oneindige. Dat mensen als Wallage hier ongetwijfeld mensen bedoelt die in zijn ogen  minder bevoorrecht zijn, deze term is immers een voor hem onderscheidend kenmerk, doet aan de implicatie van het gestelde weinig af want er kan met enige waarschijnlijkheid gesteld worden dat relatieve deprivatie zal blijven bestaan zolang de mens zijn leven hier op aarde slijt. 

Dit houdt tegelijkertijd in dat de oorspronkelijke inwoners met de voortdurende aantasting van hun niet-rechten om dezelfde reden  dat wat hen afgenomen is weer kunnen opeisen. Mits dat natuurlijk door Wallage en de zijnen verboden zal worden of mits zij er van uit gaan dat de oude bestaande bevolking volkomen vrijwillig hun bestaansvoorwaarden laat afnemen. Of hetzelfde zou moeten gelden door de van buiten komende rechthebbenden is ook een vraag waarover Wallage geen uitsluitsel biedt. Deze binnengekomenen eisen waarschijnlijk binnen de hier geformuleerde conceptie van Wallage een universeel recht op dat in feite verdampt bij hun binnenkomst. Tenzij Wallage meent dat de ontrechting alleen maar de initiële ingezetenen betreft die hij op een gegeven moment aantreft. 
Een gevolg van dit permanente rechtsopeisingssysteem, dat voor Wallage dus eigenlijk geen recht betreft, zal een keten van vijandelijkheden zijn en een afname van de waarde van het menselijk bestaan inhouden. Het homo homini lupus zal de geldende regel worden van de zich permanent ontwrichtende samenleving. 
 
Aangenomen nu dat deze voorspellingen voor waarschijnlijk aangenomen worden en tot een besef van gruwel leiden, zal er dus gezocht moeten worden naar een andere definiëring van het woonrecht dat bij mensen als Wallage in conceptuele zin een universeel recht en in praktische zin  rechteloosheid impliceert. 

De vraag dus of bewoners van een land of een gebied bepaalde prerogatieven behoren te hebben en die zouden moeten verdedigen is een vraag die binnen elk tijdsgewricht actueel is. 
Laten we hier ook maar aannemen dat Wallage cum suis er van uitgaan dat in ieder geval hun huis wel veilig is voor het recht dat vreemden en ontheemden opeisen. Maar conform zijn betoog ontleent  hij trouwens ook geen enkel recht aan het feit dat hij zijn huis bewoont; hij is slechts toevallige bewoner. Een passant zogezegd. Of er een cruciaal verschil tussen het huis dat Wallage en de zijnen bewonen en een land dat als behuizing voor de ingezetenen dient moet hier nog aannemelijk gemaakt worden. Als een huis of een land voor alles en iedereen is, dan is het dat voor niemand in het bijzonder. 

De Franse schrijver Ernest Renan komt in zijn rede van 1882 over de vraag naar de natie als geestelijk beginsel tot de slotsom dat de mens met zijn wensen en zijn behoeften een belangrijke grondslag vormt voor het denken over de natie. Dat hij een natie daarbij ziet als een soort gestolde wil van de ingezetenen die zij in een dagelijkse volksraadpleging te gelde maken is nog daar aan toe maar de mens staat centraal. 
 
"Welke mens?" is dan de voorliggende vraag.  
Als met de mens de mens in abstract-conceptuele zin bedoeld wordt dan volgt daar amper een mogelijkheid uit om met een verwijzing naar dat recht op bewoning een samenleving te reguleren en de ingezetenen te beschermen. Rechten en verdediging van rechten betreffen mensen van vlees en bloed die in een geografische zin gesitueerd zijn. De abstracte mens leeft niet ergens en bestaat alleen in de verbeelding of in de theorie. Een zelfde probleem doet zich voor bij de opvatting dat de mens ‘iedereen’ is. Volgens de Franse denker Alain Finkelkraut is het mensheidsbegrip pas van recente datum en ook dan komen we weer uit bij de vernietigende gevolgen die de suggesties van Wallage c.s. oproepen. 

Wijzen we deze twee opvattingen af dan ontkomen we er niet aan een vorm van exclusiviteit te overdenken die recht doet aan de mate van vertrouwen die inwoners van een bepaald gebied nodig hebben om als mens met de mensen te kunnen functioneren. In die zin heeft recht te maken met een vorm van wederzijds vertrouwen die mensen moeten ontlenen aan het feit dat zij ergens en niet ergens anders leven en wonen. En we stuiten dan op het beginsel van een zekere continuïteit omdat als een afspraak elk moment ter discussie staat er van vertrouwen geen sprake kan zijn. In dat geval spreken we over rudimentaire vechtsamenlevingen. Slechts binnen een begrensde historische continuïteit is het de mens mogelijk vormen van vertrouwen te ontwikkelen die ook nog eens gebaseerd zijn op een zekere mate van wederkerigheid. De antropologe Margaret Mead had dat verschijnsel van wederkerigheid al in oude samenlevingen waargenomen. Ook in die samenlevingen bestond een vorm van stabiliteit en een vertrouwen op die stabiliteit. Als er al een rechtsgrond gevonden moet worden voor het ‘recht’ van de bewoners op het gebied dat zij bewonen en dat zij zich als hun gebied kunnen voorstellen, dan ligt dat in een mate van exclusiviteit waarbinnen dat vertrouwen zich door de tijd heen kan vestigen. En dat houdt weer in dat extreme veranderingen dat vertrouwen geweld aandoen. Gezien de menselijke eigenaardigheden veronderstelt dit ook dat vertrouwen niet opgedrongen kan worden en mensen niet elke verandering in hun leefsituatie als passend zullen ervaren. Een samenleving waarin weinig recht gedaan wordt aan organische processen van verbondenheid zal verbrokkelen.

In dat licht kunnen de ontwikkelingen van immigratie en schaalvergrotingen van de afgelopen halve eeuw beoordeeld worden. 
 
Bericht geplaatst in: artikel