WIJ ZULLEN HET DOEN, WIE ANDERS IN GODS NAAM?

Geplaatst op 3 september 2006 door Reinard Maarleveld
Pieter Costerus uit Utrecht en Pieter Jacobi uit Rotterdam zagen het als hun heilige plicht te strijden voor het Vaderland in de Tiendaagse Veldtocht (1831).
10daagseveldtocht.jpg175 jaar geleden ondernam Koning Willem I van Nederland een veldtocht tegen de Belgen. De voorwaarden van juni 1831 voor de scheiding van de beide Nederlanden waren voor hem onaanvaardbaar. Met dit militaire ingrijpen probeerde hij de Belgen terug te dwingen naar de onderhandelingstafel.
Duizenden vrijwilligers, waaronder veel universiteitsstudenten, stonden hem terzijde. Ook Pieter Costerus uit Utrecht en Pieter Jacobi uit Rotterdam zagen het als hun heilige plicht zich op te offeren voor het vaderland en gingen enthousiast onder de wapenen. Beide jongemannen hielden een dagboek bij over hun tocht naar het zuiden.
 
September 1830: mijn hoofd suist
Het hoofd van de 24-jarige Utrechtse student in de Letteren, Pieter Costerus ‘suisde’, toen hij begin september 1830 in de kranten over de opstanden in Brussel las. Hij gloeide van verontwaardiging ‘bij het vernemen van de onbeschaamde eisen die van alle kanten werden uitgeschreeuwd’. Net als vele andere studenten, werd hij meegesleurd door een hartstochtelijk chauvinisme, dat hun hoogleraren en de oranjegezinde kranten nog verder aanwakkerden. Hij was meteen bereid zijn Vaderland te verdedigen tegen het opstandige zuiden. ‘Zodra ik merk dat er weerstand moet geboden worden, zal ik mij op mijn ruime kamer in de wapenhandel trachten te oefenen, en dan, met Gods Hulp, zal ik de kop van Satan proberen te vermorzelen.’

Oktober 1830: de teerling is geworpen

Op 4 oktober werd de onafhankelijkheid van België afgekondigd. Na de massale desertie van de Zuid-Nederlanders zag Koning Willem I zich genoodzaakt de restanten van zijn leger te reorganiseren en riep ‘de bewoners der getrouwe gewesten’ op tot de wapens, ter verdediging van het Vaderland.
De Nederlanders waren bang dat de Belgische opstandelingen hun grenzen zouden bedreigen. Het werd al snel duidelijk dat ze in dat geval niet op buitenlandse hulp hoefden te rekenen. ‘Wie zal de hongerige en bloeddorstige wolven tegenhouden, die uit de Brabantse Wouden op het nog altijd gelukkige Holland zullen komen aanhuilen?’, vroeg Pieter zich af in zijn dagboek. ‘Wie zal, indien de vorst de overstromingen bevloert, hen op het gladde ijs doen neertuimelen? Wij, Wij, zeg ik, zullen het doen, en zo wij niet, wie anders in Gods naam?’

Net als vele andere studenten uit Utrecht, Leiden, Amsterdam en Groningen zette ook Pieter zijn handtekening en werd hij als vrijwilliger ingelijfd in het Nederlandse leger: ‘De teerling is geworpen. Mijn hand heeft de gevoelens van mijn hart en mijn geweten uitgedrukt, toen ik haar bevend mijn naam liet tekenen.’
Na het bombardement op Antwerpen van 28 oktober 1830 ging het snel. De Utrechtse studenten kozen een wapen en stelden uit hun midden onderofficieren en korporaals aan. Daarbij werd vooral gelet op die mannen ‘wier gestel sterk en wier voorkomen ferm is’. Iedereen ontving een sabel, een geweer en een uniform dat ze overigens uit eigen zak moesten betalen. De krijgswetten werden voorgelezen, elke ochtend werd er geëxerceerd en een jaargenoot schreef zelfs een strijdlied:
 
‘De Belg, door muitzucht aangespoord,
verbreekt de heilige band,
en teistert dol op roof en moord
ons dierbaar Vaderland.
Van edele wraak gloeit ons de borst
Wij strijden broeders, voor de vorst!
En sterven blij voor hem.’

November 1830: weggesmolten in tranen

Alle soldaten, vrijwilligers en opgeroepen schutters vertrokken naar Noord-Brabant om onder leiding van prins Frederik, de jongste zoon van de koning, tot een goed functionerend veldleger te worden opgeleid. Op 11 november maakten ook de studenten uit Utrecht zich klaar om te vertrekken. Inspecties vonden plaats, vaandels -‘door de Utrechtse schonen vervaardigd’ - werden uitgereikt, professoren hielden toespraken en toen was eindelijk het moment van vertrek aangebroken.
‘De geestdrift van de Utrechtenaren was onbeschrijflijk groot. Duizenden omringden en bestormden ons, wij konden onmogelijk geregeld door de straten trekken. Was er niet een wild gejuich van een onstuimige menigte opgegaan, wij zouden weggesmolten zijn in tranen.’
De menigte bleef hen volgen tot ver buiten de stad. Daar drukten de vrijwillige Jagers hun vrienden en professoren de hand, riepen hen vaarwel toe en stapten onder het zingen van ‘vaderlandse liederen en krachtige krijgsgezangen’ aan boord van een schuit die hen naar Gorinchem bracht.

De daaropvolgende dagen marcheerden ze Noord-Brabant door en overnachtten ze bij de plaatselijke, katholieke bevolking die hen lang niet altijd met open armen ontving. ‘Hier werden wij niet begroet door vrolijke welkoms, maar begluurd door nieuwsgierigen, die niets goeds beloofden. Hier ook werden wij niet ontvangen door gulle mensen, integendeel, velen van ons werden onwillig opgenomen en op een schrale wijze van voedsel en deken voorzien.’
Maar Pieter had niets te klagen: ‘Ofschoon mijn waard van de Belgen sprekende, het woord wij of ons gebruikte, en de Hollanders altijd zij noemde, gaf hij mij en mijn kameraad aardappelen, en toen hij hoorde dat wij gereformeerd waren, ook nog een stukje vlees.’
Ook de volgende dag kon hij het bij de bakker in Roozendaal niet beter treffen. Na een maaltijd van bier, worst, aardappelen, brood en koffie ‘vergezelde ons onze knappe bakkerin zelf naar bed en stopte ons warm met grove linnen zakken toe.’

December 1830 – juli 1831: tot werkeloosheid gedoemd
In Noord-Brabant werd het de vrijwillige Jagers al snel duidelijk dat de hoogleraren gelijk hadden, toen ze hun studenten op het hart drukten zich vooral te oefenen in geduld. Hoewel ze niets liever wilden dan ‘door een snelle krijgstocht de ontoegeruste Belgen overvallen’ en ‘hen door kloeke bedrijven schrik aanjagen’, waren ze tot maandenlang wachten en nietsdoen gedoemd. Ze brachten hun tijd door in koffiehuizen, bezochten steden als Breda en Den Bosch en maakten lange wandelingen in de omgeving.
Een enkele keer werden ze wakker geschud door een gebeurtenis in het legerkamp: ‘Zo-even keert men terug van een begrafenis van een krijgsmakker, een bejaarde sapeur, grijs geworden in de verschillende campagnes door hem gemaakt. Een paar dagen geleden was hij nog op de wachtparade en toen er een aardig meisje voorbijkwam, legde hij nog schertsend een hand op haar schouder en zei: “Kijk, dat is eerst een lieve meid.” Wie had het kunnen denken. Op hetzelfde ogenblik draaide een onvoorzichtige schutter de steenschroef van zijn geladen geweer aan en plof! Daar lag de goede man, bij wie de kogel, door het overgaan van de haan aan de loop ontsnapt, door het hoofd was gedrongen.’
Ondertussen vorderden op de internationale Conferentie van Londen de onderhandelingen over de scheidingsvoorwaarden uiterst moeizaam en de soldaten beseften dat het eind nog lang niet in zicht was. ‘In het begin van de veldtocht meende ik dat de studenten, indien zij geen vorderingen maakten in de wetenschappen, toch in ziels- en lichaamskrachten zouden winnen. Maar wat is er sedert onze uittocht gebeurd? Wij hebben een groot deel van de provincie Noord-Brabant doorgetrokken, wij hebben nachten gewaakt, wij hebben onze wapenen en kleren gepoetst. Dat is alles.
Indien deze nog twee maanden aanhoudt en wij onverrichterzake naar huis worden gezonden, dan zullen vele jonge lieden een groot deel van hun kennis verloren hebben. Zij zullen, gewend aan een woelig en onrustig leven, met schrik hun studeerkamer beschouwen en zij zullen met moeite hun studies kunnen hervatten. Zij zullen smaak krijgen in beuzelingen, zij zullen militaire fatten in burgerkleren worden en hun smaak zal ruw en ongekuist zijn. (…) Moge er spoedig een einde aan deze dodende toestand komen!’

2 augustus 1831: ten aanval!

De voorwaarden voor de scheiding tussen beide Nederlanden van juni 1931 waren voor koning Willem I onverteerbaar. Om België weer aan de onderhandelingstafel te krijgen, besloot hij begin augustus, tot grote tevredenheid van zijn leger, een veldtocht tegen België te ondernemen. Ook
Pieter Costerus reageerde laaiend enthousiast.
‘Uit de grond van mijn hart, zeg ik de goede God dank, dat hij het hart van de koning heeft geneigd tot het besluit, om eindelijk met kracht tegen de vijand te gaan handelen. Indien mij iets menselijks mocht overkomen, weet dan dat ik goed zal gesneuveld zijn. Alleen bidt voor mij, dat ik in het uur der beproeving standvastig mag worden bevonden, dat ik een braaf Hollander mag blijven.’

In de vroege ochtend van 2 augustus marcheerde het leger in de stromende regen en onder luid gejuich de grens over. De tiendaagse veldtocht was begonnen. De Belgen reageerden verrast op de Nederlandse inval. Een deel van het leger sloeg op de vlucht, een ander deel werd in een reeks korte maar hevige veldslagen verslagen.
Pieter Jacobi, vrijwilliger bij de Rotterdamse schutterij, zag bij het dorp Ravels de eerste dode. ‘Hij was aan de schouder gekwetst en op een schandelijke wijze door de Boeren, gemeen volk en muiters in hun hart, naakt uitgekleed en verdronken in een put.’ Iets verderop zag hij een trompetter van de lansiers ‘die door een drieponder uit het bos geschoten, paard en been verloren had. Deze man duidde een grote koelbloedigheid aan. Na het afzetten van het been, wilde hij het de Brabanders geven om er soep van te koken.’
De vrijwilligers uit Utrecht en Rotterdam ondervonden tijdens de veldtocht nauwelijks weerstand en namen aan geen enkel gevecht deel. ‘s Avonds werden ze meestal bij burgers ingekwartierd waar ze over het algemeen goed werden ontvangen. Zo was er bakker Kuijl in Geel. ‘Deze man had het goed gevonden, zich bij gelegenheid van de intrede van de Hollandse troepen, ridderlijk te bezuipen. Hij verzekerde ons dat wij niet behoefden te vrezen voor vergiftiging, voor reden gevende, dat zijn grootvader in Leiden had gewoond.’
Waar de bevolking minder gastvrij was, bedienden de soldaten zichzelf. ‘Van drie kennissen vergezeld kwam ik bij een groot huis. Wij klopten aan en begonnen met huiszoeking te doen. Wij vonden slechts een man en niets van eten of drinken, alles was geborgen, zelfs de koeien. Wij maakten enig rumoer, maar niets hielp, er was niets en er kwam niets. Wij begaven ons naar de tuin, plukten bonen, sloegen drie hoenders dood en lieten de kerel aardappelen schillen. Toen dit maal gereed was, zaten wij aan en stonden de man toe met ons te eten. Ik had medelijden met hem terwijl hij ons verzekerde dat hij sedert de vorige avond niets had genuttigd daar de Belgen hem van alles beroofd hadden.’

De mensheid schreit
Pieter Jacobi, die bij de reservetroepen zat, beschreef de veldtocht bijna als een toeristisch uitstapje, ondanks de slachtoffers die hij op zijn pad tegenkwam.
‘Bij aankomst te Kermpt vond ik de weg bezaaid met lijken waarvan sommige nog in een vechtende attitude lagen. Achter zeker huis werd ik een jonge Fries gewaar die een zakmes in het hart van een Belg drukte en door deze een bajonet in de onderbuik was gestoken. Ze lagen dood op elkander, met de woede nog op het gelaat.’ Binnen lag een vrouw die op de Nederlandse troepen had geschoten ‘met twee kinderen ontzield op de grond. De oorlog brengt zulks onvermijdelijk mee, maar de mensheid schreit.’
Toch leken dit soort taferelen eerder uitzondering dan regel. Pieter Jacobi genoot vooral van de mooie vergezichten en de prachtige landschappen ‘nu eens heuvelig, dan weder bosrijk en somtijds met bouwland en plassen doorsneden.’ Het speet hem dat hij geen tijd had om Turnhout, Geel, Diest en Sint-Truiden, steden die ze tijdens hun opmars naar Brussel passeerden, te bezoeken.
Als protestant verbaasde hij zich nog het meest over de katholieke zeden en gewoonten.
Bij het binnentreden van een huis vond hij een vrouw die in doodsangst voor een Maria-beeld geknield lag. ‘Ik wilde lachen, maar bezon mij, toen mij in de gedachten schoot dat ik in het land der beelden en goochelarijen was, hetgeen zich hoe langer hoe meer begon te openbaren, want geen honderd treden kan men er doen, of men vindt hier en daar bidhuisjes, of de een of andere Heilige in een vogelkooitje aan een boom of paal opgehangen, waarvoor de passant een kruis maakt, onder het prevelen van enige onzin.’
 
Ongehinderd marcheerden de soldaten verder in de richting van Leuven, waar een deel van het Belgische leger zich had verschanst. Op 12 augustus werd de stad omsingeld. Tijdens de vermoeiende mars ‘over bergen en door dalen, door korenvelden en omgeploegd land’ hoorden de Utrechtse Jagers in de verte het kanonnengebulder en geweervuur en bereidde Pieter Costerus zich voor op de strijd. ‘Ik beval mijn ziel aan God en wachtte bedaard mijn lot af. Toen wij sterk over vermoeidheid begonnen te klagen, lag ineens Leuven voor ons, en daar wij het geschut krachtig hoorden donderen, voelden wij onze krachten vernieuwen.’
Maar voordat ze ook maar enig gevecht hadden geleverd, werden de vijandelijkheden gestaakt. Terwijl er werd onderhandeld, bivakkeerde het gros van de troepen in het veld. Toen Pieter Costerus erop uit werd gestuurd om eten te zoeken, stuitte hij op de ravage die de Hollanders in de omgeving van Leuven hadden aangericht.
‘De geesten waren verbitterd; wij meenden daarom weinig verschoning te moeten gebruiken met de dorpen in de omtrek van Leuven. Ik begaf mij naar Winxel en aanschouwde daar een verschrikkelijke verwoesting. Vele huizen waren verlaten, in andere vond men de bewoners wenende. Geen enkel huis werd gespaard. Kisten en kabinetten werden opengeslagen en geplunderd. De kelders werden van alle etenswaren beroofd en waar men bier tapte, liet men de vaten openstaan. Ik stapte in een kelder tot de enkels in het bier. Met moeite kan men zich voorstellen de woede, waarmee men alles onderzocht en vernielde.
In een huis vond ik een dragonder bezig een piano te vernielen, door met zijn sabel er in te hakken. Een ander soldaat zag ik een man zich laten uitkleden, om te zien, of hij ook geld bij zich had. Ik bracht hem ogenblikkelijk van dit ellendige voornemen terug. Met een ontroerd hart greep ik zelf een koe van een stal om deze mee te nemen. Onze hele divisie moest worden gevoed. De eigenaar bezwoer mij om hem deze koe te laten, het was de zesde die men hem ontroofde. Tranen stonden mij in de ogen, en toch, terwijl er een geroep opging, nam ik haar mee, ten behoeve van het leger.
Een ogenblik later wilde ik haar terugbrengen, maar een dragonder nam mij haar af. Laat keerde ik eenzaam naar ons bivak terug. Onderweg zag ik dat een dragonder bezig was met een bejaarde man op allerlei wijzen te mishandelen. Hij had hem enige zware boomtakken op de rug gelegd en joeg hem daarmee onder vervloekingen voort. Wanneer de oude smeekte om enige ogenblikken rust, waren slagen met een bijl het enige antwoord. Ik zuchtte, maar wat zou ik doen?’

13 augustus 1831: naar huis

De volgende morgen vernam Pieter Costerus dat de Franse troepen waren gearriveerd en dat alle vijandelijkheden moesten worden gestaakt. ‘Het speet ons geweldig, dat wij door een vreemde natie in de loop van onze overwinningen werden gestuit en dat wij het genoegen moesten missen, in Brussel de helden van september 1830 te ontmoeten.’ Ook voor Pieter Jacobi was de teleurstelling groot: ‘Sprakeloos staarden wij voor ons en een smartelijk gevoel doorstroomde de boezem.’
Maar voordat de terugtocht werd aangevat, kreeg het leger een triomftocht door Leuven. Trots marcheerde Pieter Costerus met zere voeten door de straten, terwijl hij om zich heen keek ‘om de muitelingen in mijn ogen te laten lezen: Wacht u voor de toorn van de Hollandse leeuw!’ Het stadhuis vond hij prachtig en hoewel hij heel graag ook de rest van de stad had willen bekijken, was het hoog tijd om naar huis te vertrekken.
Op 20 augustus bevond het Nederlandse leger zich weer op eigen bodem. De Utrechtse studenten hadden hun wapens niet gebruikt. ‘Wie had het kunnen denken, dat allen zouden gespaard worden, en dat met een hevig verlangen zelfs om te strijden, wij nauwelijks in de gelegenheid hadden kunnen komen om onze kogels de vijanden na te zenden. Hun snelvoetigheid, nog vermeerderd doordat zij zich van al wat enige zwaarte aanbracht ontdeden, en hun zucht tot parlementeren, had ons buiten de strijd gehouden.’
Een maand later werden de vrijwilligers uit het leger ontslagen en marcheerden ze naar huis waar ze door de plaatselijke bevolking feestelijk werden onthaald. Al snel zagen overal verenigingen het licht zoals ‘het gezelschap De Kapotjas’, waarin de oud-vrijwilligers nog decennia lang bijeen kwamen om de herinnering aan de tiendaagse veldtocht tegen de Belgen levend te houden.

Literatuur
Brieven en dagboek van den Utrechtsen vrijwilligen jager, Pieter Costerus. 1830-1831. Amsterdam, 1917.
Pieter Jacobi. De Tiendaagse Veldtocht. Oktober 1831. Handschriftenverzameling, gemeentearchief Rotterdam.
F. Rovers. Dan liever de lucht in. Jan van Speijck en de Belgische opstand. Hilversum, 2000.
J. Janssens. De helden van 1830. Feiten en mythes. Antwerpen, 2005.
R. Falter. 1830. De scheiding van Nederland, België en Luxemburg. Tielt, 2005.

Inge De Bruyne, historicus en schrijfster, woont en werkt in Nederland.
In archieven en antiquariaten gaat ze regelmatig op zoek naar ontmoetingen die in het verleden tussen de bewoners van België en Nederland hebben plaatsgevonden.
Bericht geplaatst in: artikel