DE LANGE GOUDEN EEUW (1570-1700)

Geplaatst op 5 januari 2011 door Folkert Anders
De lange Gouden Eeuw (1570-1700)
De Gouden Eeuw: Nederland als middelpunt van de wereld. Hoe kon het zo lang zo goed gaan?

Over de Hertog van Alva en de Watergeuzen. Over de Unie van Atrecht en de Unie van Utrecht. Over Prins Maurits en Prins Frederik Hendrik. Over het Plakkaat van Verlatinghe en de opstand tegen Spanje. Over Nederland als draaischijf van de wereld en de enorme economische macht van de Nederlanden, Holland en Amsterdam. Over de Engelse oorlogen en de macht van de Nederlandse marine. Over de VOC en de WIC. Over het Rampjaar en Willem III.


Naar aanleiding van het besluit van Margareta van Parma om de vervolging van Protestanten te minderen ontstond onder deze groep een steeds hardnekkiger gevoel om hun macht uit te breiden. In 1566 culmineerde dit in de Beeldenstorm. Protestanten vernielden in dat jaar in West-Vlaanderen heiligenbeelden in Katholieke kerken. De Calvinisten lieten hun tanden zien. Filips II was woedend en besloot hard in te grijpen.

Filips stuurde een trouwe legeraanvoerder, de Hertog van Alva, om orde op zaken te stellen in De Nederlanden. In 1567 kwam hij in de opstandige landsdelen aan en stelde een rechtbank aan om de schuldigen van de Beeldenstorm aan te pakken. Als gevolg hiervan vluchtte Willem van Oranje samen met duizenden anderen uit de Nederlanden. Egmont en Horne besloten te blijven. Zij werden opgepakt door Alva en in 1568 geëxecuteerd in Brussel, tezamen met ongeveer 1000 anderen.

Willem van Oranje deed hierna een poging om met een aantal legers de macht in de Nederlanden in handen te krijgen, maar dit mislukte. Ook schreef hij zogenaamde kaperbrieven uit voor zijn volgelingen, waaronder de Watergeuzen, waarmee zij het recht kregen Spaanse schepen te enteren en leeg te halen. Alva had inmiddels de macht in de Nederlanden stevig in handen. Hij hervormde het belastingstelsel waarmee hij de controle van de Staten-Generaal over de belastingen sterk inperkte.


De Watergeuzen en het begin van De Opstand

Op één april 1572 gebeurde er iets opmerkelijks: de Watergeuzen vielen Den Briel binnen en begonnen daarmee feitelijk een opstand die later het begin bleek van De Opstand in de Nederlanden. Een aantal Hollandse en Zeeuwse steden sloten zich aan bij deze opstand en verklaarden hun loyaliteit aan de gevluchte Willem van Oranje.

De Nederlandse bevolking was verdeeld over De Opstand. Een deel was voor. Dit waren voornamelijk de geharde Calvinisten die in een strijd tegen de Spanjaarden de enige juiste manier van optreden zagen om hun belangen veilig te stellen. Een deel was tegen De Opstand; dit waren voornamelijk Katholieken die zich aansloten bij de Spaanse overheeser. Ten derde was er een belangrijke tussengroep; gematigde mannen en vrouwen die niet direct een oordeel over De Opstand hadden. Willem van Oranje was een vertegenwoordiger van deze laatste groep.

In 1573 trok de hertog van Alva ten strijde tegen de opstandelingen. Hij heroverde Naarden, Zutphen en Mechelen en moordde de gehele bevolking in die steden uit. Haarlem volgde, maar bij Alkmaar ging het mis voor Alva. Ook mislukte de herovering op Leiden een jaar later. Inmiddels wist Willem Van Oranje de steun te krijgen van alle gewesten in de Nederlanden.

In 1576 werd de zogenaamde ‘Pacificatie van Gent’ getekend tussen de Staten-Generaal en de gewesten Holland en Zeeland. De gewesten die niet in opstand gekomen waren tegen de Spanjaarden werkten hier samen met de bovengenoemde rebellerende gewesten. Een aantal zaken werd in de Pacificatie afgesproken. Ten eerste erkenden zij Filips II als landsheer. Zijn soldaten moesten echter De Nederlanden verlaten. Over het geloof werd geen overeenstemming bereikt, maar het Calvinisme zou blijven bestaan in Zeeland en Holland en het Katholicisme in de overige gewesten.


De Unie van Utrecht

Ondertussen was de zoon van Margaretha als Landvoogd aangetreden. De man, Alexander Farnese, speelde in op de zwakheden van de Pacificatie van Gent. Hij wist een aantal edelen in de Zuidelijke Nederlanden over te halen om een samenwerkingsverband aan te gaan tegen de opstandelingen. Zo werd in 1579 de Unie van Atrecht gesloten. Henegouwen en Artesië wilden verder met de Spanjaarden. Een aantal maanden later volgde hierop een reactie van gewesten die zich tegen de Spaanse overheersing opstelde. De Unie van Utrecht verenigde hierin de belangen van Noordelijke gewesten en de grote Brabantse en Vlaamse steden. Deze gewesten en steden wilden de strijd voortzetten en spraken af elkaar te erkennen evenals de afspraak om in godsdienstzaken zelf te beslissen. Ondertussen ging de strijd en de belegeringen van steden door.

Opmerkelijk is de onmacht van Filips om een strijd te winnen in een klein deel van zijn rijk. Filips had echter grotere zorgen. Aan zijn zuidgrens streed hij tegen de invloed van de Islam, wat veel geld en energie kostte. Hierdoor kon hij zijn enorme leger niet geheel inzetten tegen de opstandelingen in het noorden van zijn rijk. Ook speelde nieuwe militaire technieken in het voordeel van de Nederlanden. Daar waar in de Middeleeuwen kanonnen konden worden gebruikt om de stadsmuren kapot te schieten, daar waren nu bastions met dikke aarden wallen in gebruik. De kanonskogels konden deze niet kapot schieten, met als gevolg dat een vijandig leger voor een stad slechts de stadsbevolking kon uithongeren, wat erg lang kon duren. Ook de lange afstand tussen De Nederlanden en Spanje was een probleem voor Filips II: de zee was gevaarlijk door bijvoorbeeld de vijandige Franse marine. Over land moest om Frankrijk heen getrokken worden. Het duurde lang voordat Spaanse troepen, via Italië, de Alpen en Duitsland in de Nederlanden aankwamen. Ook waren de Nederlandse steden, door de gunstige economische omstandigheden, erg rijk. Hiermee hadden zij hun steden tot vestingen van formaat kunnen ombouwen.


Rijkdom in de steden

Dat het economisch voor de wind ging in de grote steden in De Nederlanden was duidelijk te merken. In de steden verrezen grote gebouwen, sommigen in Italiaanse stijl. De rijke koopmannen versierden hun huizen met bogen, zuilen, ornamenten en schelpmotieven. Rijkdom moest gezien worden! Ook de kunsten bloeiden op. Literatuur werd beoefend in rederijkerskamers. Er werd toneel gespeeld en er werden gedichten geschreven. De leden van deze kamers ontmoetten elkaar op festivals, de zogenaamde Landjuwelen. In het werk wat hier werd getoond werd ingespeeld op politieke en religieuze actualiteiten. Voor de rijke bovenlaag van de Nederlandse steden was dit een aangenaam tijdverdrijf. Het stak schril af tegen de armoede van een groot deel van de boerenbevolking in andere delen van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden.


Het Plakkaat van Verlatinghe

Nadat een groot deel van de Nederlandse bevolking en bestuurders jaren lang tegen de Spaanse overheersers hadden gestreden, besloten zij in 1581 tot het zogenaamde Plakkaat van Verlatinghe. Hierin stelden zij zich voor het eerst op tegen Filips II. Tot die tijd hadden zij zich op de lijn gesteld dat zij tegen de corrupte bestuurskliek en de moordende legers onder de koning streden. Dit was een oprecht gevoel geweest, wat terugkwam in het geuzenlied, het latere volkslied van Nederland, waarin de Oudhollandse tekst staat: ‘Den coninck van Hispengien heb ick altijt gheëert’. Nu stelden de Nederlanders zich op tegen deze koning en moesten zij op zoek naar een nieuwe landsheer. In die tijd was het gebruikelijk dat aan het hoofd van een natie een vorst stond. In de Nederlanden heerste die opvatting ook.


De moord op Willem van Oranje

Filips was ontstemd over de gang van zaken in de Nederlanden en probeerde zijn grote rivaal Willem van Oranje uit te schakelen door een prijs van 25.000 gulden op zijn hoofd te zetten. Bovendien zou de man die hem zou ombrengen in de adelstand worden verheven. Dit trok velen aan. Eén van hen slaagde erin om de latere Vader des Vaderlands daadwerkelijk om het leven te brengen: Balthasar Gerard (1557-1584). Deze Katholieke Fransman uit Franche Comté vermoorde Willem Van Oranje in 1584 in Delft door hem van dichtbij in de borst en de zij te schieten. Gerard werd echter nooit edelman. Evenmin ontving hij de grote geldsom. Voordat dit kon gebeuren werd hij door woedende Hollanders opgepakt, gefolterd en gevierendeeld.

Filips had echter De Nederlanden nog steeds niet onder controle en besloot tot een drastische stap: hij stuurde een enorme Spaanse vloot naar het noorden om De Nederlanden en Engeland tegelijkertijd te verslaan. Deze Armada werd door de Engelse en Nederlandse marine echter aangevallen en verslagen. Nu stond de weg vrij voor de Nederlanden om zich vrij te maken. Na vergeefse pogingen om in het buitenland een vorstelijke landsheer te vinden besloten zij zichzelf te gaan besturen in de eerste burgerlijke staat van Europa: de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De Unie van Utrecht werd als grondslag gebruikt voor samenwerking van de gewesten. De zeven landsdelen die onderdeel van de Republiek vormden, waren: Holland, Zeeland, Friesland, Overijssel, Utrecht, Groningen en Gelre (Gelderland). Verder had de Republiek de macht over de veroverde generaliteitslanden Brabant, Zeeuws-Vlaanderen en Limburg.

De bestuursmacht was in theorie eerlijk verdeeld: alle gewesten hadden een gelijke stem in de Staten-Generaal. In de praktijk had Holland echter het meest te zeggen, omdat zij verreweg het grootste deel van het geld binnen de Republiek inbracht. In Holland was de stad Amsterdam op zijn beurt weer het machtigst omdat daar het meeste geld werd verdiend en het meeste belasting werd betaald. De buitenlandse betrekkingen werden door een raadspensionaris waargenomen. Dit was de secretaris van het gewest Holland. Johan van Oldebarnevelt (1547-1619) vervulde deze functie in de beginperiode van de Republiek.


De Stadhouder en de Raadpensionaris

De Stadhouder was de hoogste functionaris van De Republiek. Voordat de Spaanse vorst werd weggezet was hij plaatsvervanger van de koning uit Spanje. Hij vertegenwoordigde zijn belangen. Na het Plakkaat van Verlatinghe had de Stadhouder het zelf voor het zeggen. Hij stuurde de Republiek in naam van de gewesten en de Staten-Generaal aan. Ook was hij de baas van de Nederlandse vloot en het landleger. Nadat Willem van Oranje was vermoord bekleedden zijn zonen deze functie. Dit waren na elkaar Maurits van Oranje (1567-1625) die het ambt van 1585 tot 1625 vervulde en Frederik Hendrik van Oranje (1584-1647) die stadhouder was van 1625 tot zijn dood in 1647.

Maurits was een kundig en doortastend militair. Hij wist een groot aantal steden in te nemen, waaronder Breda in 1590 en een jaar later Zutphen, Hulst, Deventer en Nijmegen. Weer een jaar later, in 1592 veroverde hij Coevorden en Steenwijk en in 1593 Geertruidenberg. In 1594 nam hij de grote noordelijke stad Groningen in.

Maurits van Oranje wist zijn leger zo te moderniseren dat het zeer slagvaardig werd. Gebruikelijk was dat soldaten in de koude wintermaanden werden ontslagen, maar Maurits besloot dat ze voortaan in dienst bleven. Hij gebruikte deze tijd om de militairen te laten oefenen met nieuw wapentuig en ook de exercitie-oefeningen hervormde hij. Dit alles werd mogelijk gemaakt door de financiële ruimte die hij voor het leger wist vrij te maken. Eén van de successen die Maurits als gevolg van zijn hervormingen behaalde was het winnen van de Slag bij Nieuwpoort in 1600. Negen jaar later werd de strijd tussen Spanje en de Republiek gestaakt; de partijen waren uitgeput en kwamen een tijdelijke wapenstilstand overeen: het Twaalfjarig Bestand dat duurde tot 1621.

Ondertussen ging het Holland en Zeeland economisch voor de wind. De handel over zee en in gebieden ver daarbuiten en de handel binnen Europa zorgde ervoor dat Amsterdam steeds meer de draaischijf van de wereld werd. De economie van de Nederlanden liep voorop in innovatie. Het platteland voorzag de steden van voedsel en benodigde grondstoffen voor de industrie. Scheepvaart, nijverheid en (internationale) handel bloeiden als nooit tevoren. De Gouden Eeuw was aangebroken.


De VOC

In 1602 werd door Johan van Oldebarnevelt een nieuwe onderneming opgericht: De Verenigde Oostindische Compagnie, de VOC. Naast het monopolie op de handel in de Indische gebieden en andere delen in Azië had het nog een heel bijzonder recht. De VOC was bevoegd om in naam van de Republiek oorlogen te voeren in De Oost. Dit maakte deze organisatie buitengewoon machtig en, naar zou blijken, uiterst winstgevend. De VOC was de grote belichaming van De Gouden Eeuw. Zelfs 400 jaar later zou de Nederlandse minister-president Jan Peter Balkenende uitlatingen doen in het parlement om hen aan te sporen over grenzen heen te kijken en de VOC hierbij als voorbeeld noemen.

De organisatie van de VOC was uniek in zijn tijd. Aandeelhouders bezaten de VOC en dit was een unicum, dat later door alle grote kapitalistische bedrijven in de wereld  werd overgenomen. Het bestuur was in handen van vertegenwoordigers van lokale handelslieden in het land. De Kamers van de Compagnie die deze mensen vertegenwoordigden waren naast Amsterdam gevestigd in Delft, Hoorn, Enkhuizen, Rotterdam en het Zeeuwse Middelburg. Het bestuur van de VOC was in handen van de Heren XVII. Amsterdam had hierin het grootste aandeel. In de vergaderingen van dit orgaan besloten de bestuurders onder meer over de producten die geïmporteerd moesten worden uit Azië. Ook werden er besluiten genomen over de samenstelling van de vloot en veilingdata. Uiteraard werd er ook vergaderd over financiële zaken als winst, investeringen en omzet.

De VOC kreeg veel macht in Azië. Ze wisten de grote concurrent, Portugal, uit hun gebieden te verjagen en bouwden forten en nederzettingen in Ceylon, Malakka en India. Delen van Java en de Molukken kwamen in het geheel onder controle van de VOC. Ook stelden zij Gouverneurs-generaal aan, waarvan Jan Pieterzoon Coen (1587-1629) één van de bekendste was. Zijn residentie werd gevestigd in Batavia.

Naast de VOC werd de WIC opgericht. Deze West Indische Compagnie had een zelfde bestuurstructuur als de VOC, maar hield zich in De West veel meer bezig met oorlogvoering en kaperij. Het hoogtepunt hiervan was het veroveren van de Zilvervloot op Spanje in 1628. Deze Spaanse vloot bracht een jaarlijkse opbrengst zilver naar Europa, maar Piet Hein wist deze enorme rijkdom voor Nederland veilig te stellen. Een ander wapenfeit van de WIC was het innemen van een gebied in Noord Amerika dat al snel de naam Nieuw Amsterdam kreeg. Later werd het door de Engelsen omgedoopt in New York. Een zwarter bladzijde van de WIC was de slavenhandel tussen Afrika en Amerika.

Een opmerkelijk groep kooplieden en handelaren waren de Joden die vanuit de Zuidelijke Nederlanden naar Amsterdam trokken om daar mee te werken aan de bloei van de Nederlandse handel. Deze groep was eerder vanuit Portugal en Spanje gevlucht voor vervolging door de inquisitie. Deze mensen stonden bekend onder de naam Sefardische Joden. Nederland kon deze groep goed gebruiken door hun kennis van handel en hun meegebrachte kapitaal. Andere grote groepen immigranten uit Scandinavië, Wallonië en Duitsland waren een stuk armer en vestigden zich in de arme wijken van de grote Nederlandse steden. Naast de Sefardische Joden kwam ook een grote groep Ashkenazische Joden uit Oost-Europa af op de rijkdom en werkgelegenheid van de Republiek. Deze enorme immigratiestromen vanuit allerlei delen van Europa had de Nederlanden nodig om het vele werk te verrichten dat werd gegenereerd door de handel van onder meer de VOC. 


De indeling van Nederland

Aan het begin van de zestiende eeuw woonden er in de Republiek zo’n anderhalf miljoen mensen. Nederland was daarmee een van de drukst bevolkte gebieden van Europa. In de Nederlanden was het gewest Holland het gebied met de meeste inwoners. Een groot deel ervan woonde in Amsterdam. Veel steden groeiden door de economische opbloei en de instroom van immigranten uit andere delen van Europa uit hun voegen. Een probleem was bijvoorbeeld het gebrek aan ruimte door de stadsmuren. Sommige delen van steden werden daarom totaal opnieuw ingericht. Een voorbeeld hiervan is de aanleg van de grachtengordel in Amsterdam. De nu nog bestaande Heren-, Prinsen-, en Keizersgracht werden in de zeventiende eeuw aangelegd.

De overige gewesten in Nederland en de zuidelijke generaliteitslanden waren veel minder dichtbevolkt. Van de gewesten Utrecht, Overijssel, Friesland, Groningen en Gelre was de laatste met 200.000 inwoners het dichtstbevolkt. De overige gewesten hadden hooguit de helft van dit aantal. Deze gewesten hadden last van de economische voorspoed in voornamelijk Zeeland en Holland, waar veel van hun inwoners naartoe trokken in de hoop op een beter leven.

De samenstelling van de elites in de verschillende delen van de Nederlanden was verschillend. Daar waar in gewesten als Gelderland, Utrecht en Overijssel de adel de bovenste sociale laag vormden, daar waren de regenten in Holland de baas. Deze regentenfamilies hadden hun geld verdiend in de handel, bijvoorbeeld in de VOC. Ook in kleine stadjes in Holland werkte de invloed van de kooplieden door. Zo vestigden de erven van een rijke VOC ondernemer zich bijvoorbeeld in Haastrecht, waar zij in de loop van de eeuwen veel invloed uitoefenden. Onder de groep regenten zat de welgestelde burgerij. Zij hadden veel geld, maar waren geen onderdeel van de politieke elite. Hieronder bevond zich de lagere middenklasse van burgers, middenstanders en loonwerkers. Hier weer onder bevond zich als laatste een grote groep mensen zonder vast werk, werklozen en zwervers: het ‘grauw’.


Openbare orde en veiligheid

De openbare orde en veiligheid werden geregeld via politieoptreden en hulp aan mensen aan de onderkant van de samenleving. Schutterijen oefenden in het gebruik van wapens en militaire aangelegenheden. Dit waren burgers uit de middenklasse. Zij fungeerden als politie binnen de stad en verdedigden de stad eventueel als het van buiten werd aangevallen. Aan de andere kant werd hulp geboden aan mensen die weinig of niets hadden. Zowel kerken als overheid financierden armenzorg en zorgden op die manier voor rust in de steden. De regenten, die het grauw overigens minachten, hadden belang bij veiligheid in de stad, zowel om persoonlijke- als om financiële redenen. Persoonlijk omdat ze veilig over straat wilden en financieel omdat een goed handel- en investeringsklimaat noodzakelijk was om geld te verdienen. Hiernaast zorgde hun christelijke medemenselijkheid ervoor te zorgen voor de zwakken. Door deze ontwikkelingen ontstonden in de Nederlanden onder meer weeshuizen, armenhuizen en oudemannenhuizen.


Godsdienst en de Kerk

Tijdens de oorlog tegen de Spanjaarden werden grote veranderingen doorgevoerd in de kerkelijke inrichting van De Nederlanden. Overal waar Maurits en zijn leger zegevierden werden de Katholieken uit hun godshuizen verdreven. In die kerken werden de heiligenbeelden verwijderd en werd een sobere calvinistische stijl ingevoerd. De priester maakte plaats voor de dominee. Voortaan kreeg de protestantse kerk het voor het zeggen in zaken als doop, trouwen en uitvaarten. De gereformeerde kerk kreeg een bevoorrechte positie. Deze kerk werd de zogenaamde publieke kerk. En omdat alleen mensen die lid waren van deze kerk bestuursfuncties konden vervullen was de elite van de Noordelijke Nederlanden lid van de gereformeerde kerk. De Katholieken mochten in hun eigen huis hun geloof belijden maar mochten hier geen ruchtbaarheid aan geven. Openlijk vertoon van hun geloof zoals het luiden van klokken of processies door straten waren verboden. Dit was een zware vorm van onderdrukking van de Katholieken die dertig procent van de Nederlandse bevolking uitmaakte.

Binnen de Calvinistiche kerk was echter aan het begin van de zeventiende eeuw wel een richtingenstrijd aan de gang. De strijd ging tussen de volgers van Jacobus Arminius (1559-1609) en Franciscus Gomarus (1563-1641), beiden hoogleraar aan de universiteit van Leiden. De in Oudewater geboren Arminius stond een gematigde uitleg van het calvinisme voor (door oprecht te geloven kon je door God na het leven gered worden) terwijl Gomarus de streng gereformeerde visie van predestinatie voorstond. De gereformeerde kerk in Nederland werd zo in twee kampen verdeeld. De aanhangers van Gomarus, ofwel de contraremonstranten, zetten zich af tegen de remonstranten, de aanhangers van Arminius. De eerste groep weigerde nog langer dezelfde kerkgebouwen te delen. De overheid, in de vorm van de Staten van Holland, zond een huurleger (de waardgelders) erop af om de twisten de kop in te drukken. Maurits was hier niet blij mee, omdat hij geen vat had op dit huurleger. Hij koos de zijde van de contraremonstranten en spoorde deze groep aan om tegen Oldebarnevelt, die aan de andere kant stond, in verzet te komen. Uiteindelijk trok Maurits aan het langste eind en Oldebarnevelt werd onthoofd in Den Haag. In de zogenaamde Synode van Dordrecht werd het geschil beslecht. De remonstranten richtten een nieuw kerkgenootschap op.


De Vrede van Munster

In 1621 werd de oorlog tussen de Republiek en Spanje hervat. De opvolger van Maurits, die in 1625 overleed, was Frederik Hendrik. Ook hij was een Prins van Oranje en ook was hij een kundig legeraanvoerder. Hij was zelfs zo goed in het veroveren van steden dat hij de bijnaam ‘De Stedendwinger’ kreeg. Hij wist belangrijke steden in de generaliteitslanden te veroveren, waaronder Den Bosch in 1629, een aantal Limburgse steden in 1632 en opnieuw in Brabant een aantal steden in 1637.

De regenten, de bestuurders van de grote Hollandse steden, die veel belastinggeld afdroegen voor het financieren van de legers vonden het na een reeks overwinningen wel genoeg en begonnen tegen de zin van Frederik Hendrik vredesonderhandelingen met Spanje. In 1648 volgde hieruit de Vrede van Munster. Spanje erkende De Republiek en ging akkoord met het overgeven van de veroverde gebieden.

Na de dood van Frederik Hendrik in 1647 volgde Willem II hem op als stadhouder. Deze man besloot zijn eigen weg te gaan en een staatsgreep te plegen om de macht van de regenten te breken. Hij trok op naar Amsterdam om de stad in te nemen, maar dit mislukte. Niet lang na dit gebeuren overleed Willem II. De regenten hadden inmiddels genoeg van de machtige stadhouders en wisten een eerste Stadhouderloze Tijdperk af te dwingen. Deze duurde van 1651 tot 1672.


Het Eerste Stadhouderloze Tijdperk en de Acte van Navigatie

In het eerste Stadhouderloze Tijdperk (er zou nog een tweede volgen) was de machtigste man raadpensionaris Johan de Witt (1625-1672). In die tijd was er voortdurend conflict met de Engelsen onder leiding van Oliver Cromwell (1599-1658). Hij stelde allerlei wetten in om de economische macht van Engeland uit te breiden. Een van die wetten was bijvoorbeeld de Acte van Navigatie, die inhield dat alleen koopvaardijschepen van Engeland goederen mochten vervoeren die in het Verenigd Koninkrijk waren geproduceerd. De Nederlanders waren fel gekant tegen deze monopolistische handelswijze. Daarop brak een aantal handelsoorlogen uit tussen de Republiek en Engeland. De eerste was in 1652. Deze Eerste Engelse Oorlog duurde twee jaar en liep niet goed af voor de Nederlanders. Zij diende de bovengenoemde acte te accepteren.

Hierop besloot Johan de Witt tot een enorme uitbreiding van de marinevloot. Hij meende dat veiligheid op zee en daarmee de enorme Nederlandse handelsbelangen het best konden worden gediend. De Nederlandse vloot werd hierdoor zelfs zo machtig dat zij in de Oostzee een oorlog tussen Zweden en Denemarken door militaire macht wisten te beëindigen om zo de rust in de aanvoerlijnen naar de Baltische Staten veilig te stellen.

De Tweede Engels Oorlog (1665-1667) wist De Republiek door de nieuwe sterke marine te winnen. Onder leiding van admiraal Michiel Adriaenszoon De Ruyter (1607-1676) voer een aantal Nederlandse oorlogsschepen over de Noordzee naar Engeland en voer de rivier de Thames op. Tijdens deze ‘Tocht naar Chatham’ in 1667 voer de Nederlandse marinevloot door een ijzeren ketting over de rivier en vernietigde een aantal Engelse oorlogsbodems en marinewerven. Ook namen de Nederlanders het Engelse vlaggenschip HMS Royal Charles mee naar Holland.


Het Rampjaar 1672: reddeloos, radeloos en redeloos

De Republiek kreeg zelfvertrouwen door het optreden van de machtige marine. In het Stadhouderloze Tijdperk was de macht en de inzetbaarheid van het landleger echter sterk achteruit gegaan. De grenzen konden met veel minder slagkracht worden verdedigd. Dit werd bekend in de omliggende landen en de Fransen maakten daar gebruik van. Ze stuurden in 1672 een groot leger in Noordelijke richting en vielen de Republiek aan. Frankrijk werd gesteund door de Engelsen en de bisschoppen van Keulen en Munster. Een van de redenen van de aanval was dat de grote landen Engeland en Frankrijk genoeg hadden van de grote invloed van de kleine Republiek. De kleine staat moest op zijn plaats worden gezet.

Een groot deel van Nederland, ten oosten en zuiden van Holland, werd door de Fransen veroverd.  Het jaar 1672 werd door de Nederlanders gezien als een rampjaar. Een bekend gezegde wat daaruit voortkwam was: het land was reddeloos, de regenten waren radeloos en het volk was redeloos. Na het rampjaar kwam er een einde aan het Stadhouderloze Tijdperk. Een nieuwe Oranje werd door het volk gesteund en wellicht kon hij het tij keren. Willem III werd de nieuwe stadhouder en begon in de rang van kapitein-generaal met het militaire verzet op land. Johan de Witt, de vertegenwoordiger van de regenten, werd geslachtofferd door het volk. De Oranjegezinden vermoorden hem op beestachtige wijze in Den Haag. Na Johan van Oldebarnevelt werd opnieuw een raadpensionaris het slachtoffer.

Willem III greep zijn kans. Hij zette regenten af die hem niet gunstig gezind waren en beloonde de moordenaars van De Witt met geld en macht. Hij wist de Fransen te verdrijven en werd naast stadhouder van Holland en Zeeland nu ook stadhouder van Utrecht, Overijssel en Gelre. Willem III wist zijn macht in Nederland te verstevigen en kreeg daardoor iets van een absolutistisch vorst.

In 1688 ging Willem III een avontuur aan door op een uitnodiging van de Engelse elite in te gaan de Engelse koning Jacobus II te verjagen. Dit lukte en samen met zijn vrouw Mary besteeg hij de Engelse troon. Nu ontstond er een oorlog tussen Frankrijk en Engeland met aan het hoofd Willem III, die ook nog stadhouder was van Holland, Zeeland, Gelre, Overijssel en Utrecht. Hierdoor raakte de Republiek opnieuw in oorlog met Frankrijk en opnieuw werd er gevochten in de Zuidelijke Nederlanden. Na de oorlog, in 1697, besloten de regenten opnieuw dat ze niet verder wilden met de Oranjes. Een tweede Stadhouderloos Tijdperk brak aan in 1702 en dat brengt ons in de achttiende eeuw.

Bericht geplaatst in: artikel