DE KOLONIALE RELATIE TUSSEN NEDERLANDS(ERS) EN NEDERLANDS-INDIë

Geplaatst op 1 augustus 2015 door Commissie stofomschrijving
Het examenonderwerp geschiedenis voor 2007 en 2008 voor havo en vwo bestaat uit twee onderwerpen: De  koloniale relatie tussen Nederlands(ers) en Nederlands-Indië en Ten Oorlog

1 1500-1800: Europese expansie en de VOC
1.1 Oriëntatiekennis

Kenmerkend voor de zestiende eeuw is het begin van de Europese overzeese expansie. Oorzaak van deze onderzoekstochten zijn onder andere het veranderende mens- en wereldbeeld van de Renaissance en het begin van een nieuwe wetenschappelijke belangstelling. De protestantse Reformatie die splitsing van de christelijke kerk in West-Europa tot gevolg had, leidde in de Nederlanden onder meer tot de Opstand tegen Filips II. Een van de politieke gevolgen van het conflict in de Nederlanden dat resulteerde in de stichting van een Nederlandse staat, was een wereldwijde strijd tegen Spanje en Portugal. De Portugezen hadden handelscontacten in Azië. Zij werden ook in Indonesië aangevallen en hun invloed werd teruggedrongen.

In de Gouden Eeuw kon de Republiek het, mede door de inkomsten uit de handel met Indonesië, opnemen tegen Frankrijk en Engeland. Aan het einde van de zeventiende eeuw overvleugelden beide grotere staten de Republiek.

De achttiende eeuw vormde voor West-Europa een overgangsperiode naar de moderne tijd waarin de verlichtingsidealen als een katalysator werkten op de ondergang van het ancien régime. Tijdens en na de Franse Revolutie werden deze verlichtingsidealen over Europa verspreid. De Franse inval in 1795 maakte een einde aan de Republiek der Verenigde Nederlanden.

1.2 De VOC

Door Britten, Fransen en Nederlanders werden aan het eind van de zestiende eeuw verschillende pogingen ondernomen de specerijen-eilanden in de Oost te bereiken. De eerste Nederlandse expeditie werd ondernomen door Cornelis de Houtman, Pieter Dirksz. de Keyser en Gerrit van Beuningen. Deze expeditie vertrok in april 1595 en bereikte Bantam veertien maanden later.

Nadien werden allerlei nieuwe expedities ondernomen door zogenaamde voorcompagnieën onder andere uit Amsterdam en Zeeland. Zij beconcurreerden elkaar zo hevig dat de inkoopprijzen in Azië stegen en de winsten in Europa daalden. Om de krachten te bundelen werd in 1602 de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) opgericht.

Aanvankelijk lag het Indisch bestuurscentrum van de VOC op de Molukken. Jan Pietersz. Coen verplaatste het bestuurscentrum naar Jacatra op het eiland Java, vanwege de meer centrale ligging van deze plaats. Daar werd in 1619 onder de naam Batavia het nieuwe hoofdkwartier van de VOC gevestigd.

Rond 1625 was de VOC uitgegroeid tot 's werelds grootste handelsonderneming: ze had toegang tot de specerijengebieden in de Molukken en de pepergebieden in Bantam en Atjeh. De Britten en Portugezen waren grotendeels uit het oostelijk deel van de Indonesische archipel verdreven.

De Nederlanders beheersten in de tijd van de VOC nog lang niet de gehele archipel. In de zeventiende eeuw concentreerde de macht van de VOC in Indonesië zich op de Molukken, gericht op het kruidnagelmonopolie. In de achttiende eeuw, toen koffie en suiker belangrijke producten werden, verschoof de aandacht naar Java. Geleidelijk aan slaagde de Compagnie erin de macht van de vorsten op Java te beperken en de eigen macht uit te breiden. Verder had de VOC op diverse plaatsen in de archipel handelsposten, de factorijen. In de loop van de zeventiende eeuw ging de VOC zich ook actief bezighouden met de inter-Aziatische handel. Zo werd er bijvoorbeeld katoen uit Bengalen afgezet in de pepergebieden.

De VOC bleek een succesvolle onderneming. Er werden flinke winsten uitgekeerd aan de aandeelhouders. In de loop van de achttiende eeuw trad verval in en kwam het bestuur van de VOC ter discussie. Als oorzaken van het verval van de VOC kunnen genoemd worden: corruptie, gebrek aan kapitaal en toenemende concurrentie van Engeland.

Het laatste kwart van de achttiende eeuw werd de Nederlandse politiek bepaald door de discussies tussen de patriotten en hun prinsgezinde conservatieve tegenstanders. De patriotten brachten de verlichtingsideeën naar voren en waren afkomstig uit de opkomende burgerij die nog geen politieke macht bezat. Zij waren tegen de grote macht van de stadhouder (de prins van Oranje), tegen de regentenoligarchie, tegen het feodalisme, voor een grotere democratisering.

Over de VOC discussieerden de patriotten ook. De VOC moest volgens hen worden opgeheven. Het monopolie op de handel met Azië diende wel bewaard te blijven, maar de toegang tot de handel moest bereikbaar worden voor grotere groepen burgers. Zij bestreden ook op dit terrein de macht van de regentenoligarchie.

In 1796 ging de VOC failliet en per 1 januari 1800 kwam de verantwoordelijkheid voor de bezittingen in Azië volledig in handen van de staat, de Bataafse Republiek.

{mospagebreak}1.3 De politiek-economische contacten

De VOC was in eerste instantie een handelscompagnie die beoogde winst te maken. Lang had de in de zeventiende eeuw VOC vrijwel een wereldmonopolie in de handel in specerijen. De Staten-Generaal verschaften de VOC een handelsoctrooi, dat inhield dat zij als enige Nederlandse onderneming toestemming kreeg voor de handel ten oosten van Kaap de Goede Hoop. Daarbij kreeg de VOC bepaalde politieke en bestuurlijke bevoegdheden: zij mocht zelfstandig verdragen sluiten met vorsten, forten bouwen en oorlog voeren.

De VOC sloot met inheemse vorsten en dorpshoofden handelsverdragen, en zag deze contracten als voor onbepaalde tijd gesloten. Voor de inheemse vorsten daarentegen waren het tijdelijke overeenkomsten die voornamelijk om politieke redenen tot stand kwamen. Zij veranderden van bondgenoot als de politieke omstandigheden dat vereisten. De VOC werd vooral beschouwd als welkome medestander in de strijd tegen interne rivalen en buitenlandse vijanden. In de Molukken kregen de Nederlanders in ruil voor militaire steun het alleenrecht op de aankoop van specerijen. In de contracten werd vastgelegd dat specerijen alleen aan de VOC geleverd mochten worden. Het afdwingen en in stand houden van het monopolie leidde in een aantal gevallen tot gewelddadige conflicten.

De VOC nam niet het bestuur van de inheemse vorsten over, maar sloot verdragen. Dit systeem van allianties vergde voortdurende politieke en militaire inspanningen. Vooral op Java had de VOC weinig direct contact met de bevolking. De leveringen van rijst, hout en koffie aan de VOC verliepen via leveringscontracten die met de vorsten gesloten werden, het contingentenstelsel. De lokale vorsten zetten hun eigen bevolking soms onder druk om meer te verbouwen.

1.4 Cultureel-mentale ontwikkelingen: beïnvloeding aan de oppervlakte

Hoewel de lokale vorsten Europese producten gingen importeren, drong er verder weinig van de Europese cultuur tot de vorstenhoven door. Op de handelsposten ontstond een gemengde samenleving. De VOC wilde in Azië geen vestigingskolonie en het aantal Europese vrouwen was dan ook heel beperkt. Nederlandse mannen gingen relaties aan met Indonesische vrouwen in huwelijk of concubinaat, waardoor er een zekere wederzijdse Europees-Aziatische culturele beïnvloeding plaatsvond. De zo ontstane Indo-europese mengcultuur vertoonde zowel Europese als Aziatische kenmerken op het terrein van taal, kleding, voedsel, godsdienst, huiselijk leven en statussymbolen.

Indonesië had een voor het overgrote deel islamitische bevolking. Behalve op de Molukken, waar de bevolking al gekerstend was, werd er in de rest van Indonesië niet geprobeerd de bevolking te bekeren tot het christendom. De VOC wilde voorkomen dat de islamitische geestelijken zich tegen de Nederlanders zouden gaan verzetten.

 2 1800-1870: Van VOC naar Cultuurstelsel
2.1 Oriëntatiekennis

De Napoleontische oorlogen kenmerken het begin van de negentiende eeuw. Het rationeel optimisme en Verlichtingsideeën leidden in Europese landen die onder Franse invloed kwamen tot modernisering van wetgeving en staatsstructuur. De restauratie na de nederlaag van Napoleon bleek van korte duur. Nationale gevoelens en liberale denkbeelden over de positie van de staat en de burger beïnvloedden in de meeste Europese staten het politieke debat. Dit leidde, soms via revolutie, tot grondwetswijzigingen en de deelname van meer burgers aan het politieke proces.

Groot-Brittannië had een voortrekkersrol: de Industriële Revolutie die daar al voor 1800 was begonnen, verspreidde zich in de negentiende eeuw over West Europa en Amerika. Dit legde de basis voor de opkomst van de industriële samenleving.

Zowel de politieke als economische ontwikkelingen versterkten de positie van de bourgeoisie.

2.2 De overgangsperiode 1799-1830

Voor de Bataafse Republiek en het Koninkrijk Holland waren de bezittingen in Azië moeilijk te bereiken. Tijdens de Napoleontische oorlogen waren de contacten vrijwel volledig verbroken, omdat de wereldzeeën door de Britse vloot werden beheerst.

In 1808 werd H.W. Daendels door Lodewijk Napoleon, de koning van Holland, als nieuwe gouverneur-generaal naar Batavia gestuurd. Hij moest de kolonie reorganiseren. Hij deed dat krachtdadig, met inachtneming van zijn patriottische idealen. In zijn beleid kwamen een sterke staatsinvloed en het bestrijden van de macht van de oude regenten samen. Het feodale systeem van de inlandse vorsten moest vervangen worden door een systeem waarbij de boeren op Java belasting in de vorm van landrente (een soort belasting op de rijstoogst) zouden gaan betalen. Toch kon ook Daendels niet zonder het feodale systeem: zijn grootste bouwwerk, de Grote Postweg -een verbindingsweg over heel Java- werd met gedwongen herendiensten door de Javaanse boeren aangelegd. In 1811 kwam aan zijn bewind een einde toen de Engelsen (onder bevel van T.S. Raffles) de macht in Batavia overnamen.

Na een korte periode van Brits bestuur kwam de kolonie in 1816 weer onder Nederlands gezag. De verwachtingen ten aanzien van de opbrengst waren hooggespannen, maar de Nederlandse regering slaagde er niet in de kolonie winstgevend te maken; er moest zelfs geld op toegelegd worden.

{mospagebreak}De discussie over het beheer van Indië zoals die in de tijd van de patriotten werd gevoerd, werd nu onder koning Willem I opnieuw gestart. De koning stelde een nieuwe gouverneur-generaal aan, J. D. Van der Capellen (1816-1826). Onder zijn bestuur werd geprobeerd de Javaanse boer te beschermen tegen de willekeur van de inlandse vorsten en tegen de Westerse ondernemers die steeds meer grond opkochten. Ondanks zijn goede bedoelingen lukte het hem niet de financiën in de kolonie op orde te krijgen. De onrust onder de vorsten en de bevolking op Java leidde tot een grootschalige opstand in midden-Java: de Java-oorlog.

2.3 De tijd van het Cultuurstelsel 1830-1870

Tijdens de Java-oorlog (1825-1830) werd het Nederlands gezag op Java op de proef gesteld door de Javaanse opstand onder leiding van prins Diponegoro. Politieke, sociale, economische en godsdienstige onvrede vormde de voedingsbodem voor de aantrekkingskracht van Diponegoro op de islamitische Javanen. De uitgaven voor de kolonie namen sterk toe. De hoge kosten van de Java-oorlog zorgden ervoor dat de economische argumenten een hoofdrol gingen spelen in de discussie over de toekomst van de kolonie.

Om de koloniale bezittingen winstgevend te maken ontwikkelde Johannes van den Bosch het Cultuurstelsel. Doel van dit systeem was de exploitatie van Java ten behoeve van de Nederlandse schatkist. De bevolking op Java werd gedwongen tropische exportgewassen de 'cultures', zoals koffie, suiker en indigo, te verbouwen en af te staan aan het koloniale gouvernement. In ruil hiervoor kreeg zij een vast plantloon. Nederlandse bestuursambtenaren en inheemse regenten werden beloond met cultuurprocenten, om hen aan te zetten de productie op te voeren. Het Cultuurstelsel was min of meer een voortzetting van het systeem van gedwongen leveranties dat de VOC had toegepast op de Molukken en delen van Java. Het werd toegepast in de gebieden onder Nederlandse heerschappij op Java. De gedachte achter het Cultuurstelsel was Java bewuster te koloniseren en te gelde te maken. In de overige delen van de archipel (de zogenaamde Buitengewesten) bleef de Nederlandse invloed beperkt.

2.4 Toenemende economische invloed van de Nederlandse overheid

Naast het werk voor de verplichte cultures moesten de Javaanse dorpen herendiensten aan het gouvernement leveren, bijvoorbeeld voor de aanleg van wegen en havens. Verder waren de Javaanse boeren sinds het begin van de negentiende eeuw landrente verschuldigd. Door het Cultuurstelsel nam onder de Javaanse bevolking de werkdruk sterk toe. Als gevolg hiervan konden de eigen sawa's soms niet bewerkt worden. De suikercultuur putte de grond uit en onttrok water aan de rijstbouw. De cultuurprocenten leidden soms tot misbruik; de boeren werden dan gedwongen hun beste grond af te staan aan de regent. Tegelijkertijd leidden de plantlonen tot modernisering en monetarisering van de Javaanse economie. Zolang de oogsten goed waren in de periode 1830-1845 stegen de plantlonen en nam de welvaart in veel streken toe. Na 1845 leidde een reeks slechte oogsten tot hongersnood onder de inheemse bevolking. Als gevolg hiervan vond een hervorming van het Cultuurstelsel plaats, met maatregelen die beoogden de druk op de boerenbevolking te verminderen.

Naast het Cultuurstelsel bleef er een inheemse economie bestaan die gericht was op zelfvoorziening en regionale handel.

De cultuurproducten werden bij de Nederlandse Handel Maatschappij (NHM) in consignatie gegeven, die zorgde voor vervoer en verkoop. De geleverde producten werden op veilingen in Nederland verkocht en de opbrengst -het Batig Slot- kwam ten goede aan de Nederlandse schatkist en werd onder andere geïnvesteerd in verbetering van de infrastructuur in Nederland.

2.5 Versteviging van de politieke contacten

Het Cultuurstelsel bouwde voort op het systeem van leveringen uit de VOC-periode. In bestuurlijk opzicht sloot het aan bij het bestaande feodaal-agrarische systeem. De Javaanse adel had een rol bij de efficiënte organisatie van het Cultuurstelsel. Er werd een dualistisch bestuursstelsel ingevoerd; het Nederlandse en het inheemse bestuur functioneerden naast elkaar. Aan het hoofd van het Binnenlands Bestuur stond de Gouverneur-generaal; de residenten bestuurden provincies, daarin bijgestaan door assistent-residenten en administrateurs/controleurs. Het Inlands Bestuur werd uitgeoefend door regenten, inheemse vorsten die regeerden met behulp van de plaatselijke hoofden. De hogere bestuursfuncties voor het inheemse bestuur werden erfelijk. In de loop van de tijd werden de regenten steeds meer uitvoerders van het Nederlandse beleid, maar in de ogen van het volk bleven zij soevereine vorsten.

2.6 Sociaal-culturele contacten tijdens het Cultuurstelsel

Cultureel-mentale veranderingen in de Indonesische samenleving ten gevolge van het Cultuurstelsel zijn moeilijk te identificeren. Er was relatief weinig culturele invloed op de Javaanse leefwijze. De groeiende groep Nederlandse koloniale bestuurders nam allerlei Indonesische leefgewoonten over. Daarbij werd aangesloten bij de koloniale Indo-europese cultuur, die in de VOC tijd reeds was ontstaan. Naar buiten vertoonde deze meer Europese kenmerken, zoals westerse kleding en taal. In huiselijke kring werden meer Aziatische gewoonten overgenomen.

{mospagebreak} 3 1870-1900: liberalisme en Ethische Politiek
3.1 Oriëntatiekennis

In de negentiende eeuw vond de opkomst van de moderne geïndustrialiseerde wereld plaats Europeanen zagen zichzelf als toonaangevend in de wereld op politiek, economisch en cultureel vlak.

In de loop van deze eeuw verwierven enkele Europese staten een koloniaal rijk. Na de opening van het Suezkanaal in 1869 werd het voor de Europese mogendheden makkelijker contacten met het koloniaal bezit in Azië te onderhouden. Het modern imperialisme was gebaseerd op politieke, economische en culturele motieven. Nationalisme en blank superioriteitsgevoel speelden daarin een rol.

Het idee dat de koloniale bevolking beschaving moest worden bijgebracht, sloot aan bij de Europese superioriteitsgedachte en gaf de staten een beschavingsopdracht zoals ook Britten en Fransen die in hun koloniaal gebied tot uitvoering brachten: de 'white man's burden'. In Nederland werd deze geformuleerd als de 'voogdijgedachte'.

3.2 Politieke veranderingen: de vestiging van het Nederlands gezag in de archipel

De buitengrenzen van de Nederlands-Indische archipel waren in de negentiende eeuw internationaal erkend. De officiële politiek van Nederland was een politiek van onthouding. Het Indische gouvernement had de relatie met de inheemse vorsten door contracten na 1875 min of meer gestandaardiseerd: militaire steun en politieke waarborgen in ruil voor economische goederen en een erkenning van het Nederlands gezag. In de gebieden die al in de Nederlandse invloedssfeer waren opgenomen, werd het Nederlands gezag geleidelijk versterkt. Militaire veroveringen werden niet wenselijk geacht.

In de Buitengewesten werd het koloniaal gezag echter op kleine schaal uitgebreid en bestendigd, soms op lokaal initiatief. Daarvoor werd het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) ingezet, dat korte strafexpedities ondernam ('tuchtigen'). Deze expedities werden ondernomen om zowel politieke als economische redenen.

De Lombokexpeditie in 1894 maakte de omslag van onthoudingspolitiek naar een meer imperialistische politiek duidelijk. Deze werd zowel met diplomatieke als met militaire middelen gevoerd, zoals blijkt in de langdurige Atjeh-oorlog (1873-ca. 1913). De Atjeeërs verzetten zich in een felle guerrillaoorlog tegen het Nederlands gezag. Hun gebied werd onder generaal J.B. van Heutsz bedwongen en zodanig 'gepacificeerd' dat een burgerlijk koloniaal bestuur mogelijk werd. Het gebied bleef echter ook na 1918 nog onrustig. Deze lange oorlog werd in de ogen van de Nederlanders (zowel in Indonesië als in Nederland) een 'zaak van nationale eer'.

De imperialistische koers kreeg op politiek vlak vorm in de korte verklaring, ontworpen door de Islamkenner C. Snoeck Hurgronje, waarin de vorsten of sultans verklaarden de Nederlandse heerschappij te accepteren, de regels van het gouvernement te volgen en geen zelfstandige buitenlandse politiek te voeren. Het zelfbestuur dat de vorsten overhielden, werd sterk beperkt door het beleid van het gouvernement en de aanwezigheid van Nederlandse bestuursambtenaren.

3.3 Economische veranderingen: particulier initiatief en expansie

Na 1848 werd er steeds meer kritiek geuit op het koloniaal bestuur in het algemeen en het Cultuurstelsel in het bijzonder. Sommige liberale critici hadden de overtuiging dat het Cultuurstelsel verderfelijk voor de Javaanse bevolking was. Aan de andere kant was er ook economisch eigenbelang; deze critici wilden de kolonie openen voor particulier initiatief. Nadat in Nederland een liberale grondwet tot stand kwam, werd de kolonie in toenemende mate opengesteld voor particulier initiatief.

Expedities door wetenschappers en avonturiers leidden tot de ontdekking van bodemschatten als olie, tin, steenkool en goud. Tot 1850 exploiteerde de koloniale overheid de delfstoffen, maar de Mijnwet maakte dat toen in zgn. concessies voor particulieren mogelijk.

In 1870 legde de Agrarische Wet de kolonie verder open voor het particulier ondernemerschap. De Suikerwet luidde de geleidelijke opheffing van de gouvernementscultures in en daarmee het einde van het Cultuurstelsel. Particuliere westerse bedrijven vestigden zich op Java en in de Buitengewesten, maar de rechten van de inheemse bevolking op de door haar in cultuur gebrachte gronden werden gerespecteerd. Met name op Sumatra werden Nederlandse - en later ook andere Europese en Amerikaanse - plantages, de zogenaamde landbouwondernemingen, gevestigd. Op Sumatra begon men met de verbouw van tabak, later gevolgd door andere producten, zoals koffie en rubber.

De groeiende economische activiteit in Indonesië had ook invloed op de Nederlandse economie. Nederlandse bedrijven exploiteerden op afstand bezittingen in Indonesië en verschaften kredieten aan ondernemers. Tezelfdertijd groeiden aan het einde van de negentiende eeuw industrieën in Nederland die afhankelijk waren van de grondstoffenexport uit Indonesië. Daartoe behoorden de raffinage van suiker in Amsterdam en de tabaksindustrie in Brabant. De textielindustrie die in Twente ontstond, kon zijn productie voor een groot deel afzetten in Indonesië. De scheepsbouw in Nederland kreeg door het succes van de Koninklijke Paketvaart Maatschappij (KPM) nieuw elan.

De KPM zorgde vanaf 1891 voor een uitdijend netwerk van scheepvaartverbindingen in de archipel. De expansie van dit bedrijf werd door de overheid ondersteund. De KPM zorgde voor snel troepentransport bij militair ingrijpen, en zorgde voor geregelde lijndiensten tussen de verschillende delen van de archipel, hetgeen evenals de aanleg van telegraafverbindingen, bijdroeg aan de ontsluiting van afgelegen gebieden.

Aan het einde van de negentiende eeuw raakten ook de inheemse boeren op Sumatra, Borneo en Celebes betrokken bij de productie voor de wereldmarkt. Zij ontdekten dat de exportlandbouw hoge winsten opleverde en begonnen aan kleinschalige productie van onder andere rubber en kopra. Een fijnmazig netwerk van Chinese tussenhandelaren verbond de inheemse producent met de wereldmarkt. Deze handelaren verspreidden informatie over prijzen en plantmethoden, leverden krediet, kochten het product en verkochten importgoederen. Met name in de rubber kwam de inheemse productie tot grote bloei. In de havensteden deden Europese handelshuizen goede zaken met de tussenhandelaren.

{mospagebreak}3.4 Sociale veranderingen

De afschaffing van het Cultuurstelsel betekende dat Indonesiërs steeds meer met Nederlandse ondernemers te maken kregen. De agrarisch-feodale samenleving veranderde in een moderne geldeconomie. De loonarbeid betekende voor veel boeren op Java een daling op de sociale ladder. Dit werd versterkt door een economische crisis als gevolg van de overproductie van suiker (1884), door de sterke bevolkingsgroei, de afhankelijkheid van een dalend geldinkomen, de belastingdruk, een lage rijstproductie en hongersnood.

Het Javaans boerenprotest uitte zich in het verbranden van suikerriet en door weg te trekken naar de steden of de plantagegebieden op Sumatra.

Sumatra was dunbevolkt. Bovendien was de inheemse bevolking niet bereid om voor de Europeanen in loondienst op de ondernemingen te werken. Daarom wierven de ondernemers Chinese en Javaanse contractkoelies. Deze koelies tekenden een wurgcontract waarmee zij zich verplichtten om tegen ontvangst van een voorschot drie jaar voor een planter te werken. De arbeidsomstandigheden van de koelies waren slecht. De voeding was eenzijdig of onvoldoende, de straffen waren streng, er was weinig medische zorg, het sterftecijfer was hoog. De macht van de planters werd in 1880 door het gouvernement versterkt in de koelieordonnantie. Deze bevatte de 'poenale sanctie', die inhield dat koelies streng gestraft zouden worden als zij wegliepen of een overtreding begingen, zonder dat zij veel mogelijkheden hadden om in beroep te gaan.

Door de vestiging van Europese planters op Sumatra rond Deli ontstond een pionierscultuur, gebaseerd op Europees superioriteitsgevoel en waarin weinig respect bestond voor de koelies, de bevolking en hun cultuur.

De openstelling voor particulier initiatief en de snellere verbinding met Europa leverden een stroom van nieuwkomers op, die hun plaats moesten vinden in de koloniale maatschappij met haar eigen zeden en gewoonten. Rond 1900 was er, zeker op Java, sprake van een Indische mengcultuur, waarin elementen van de Europese en de Indonesische cultuur verweven waren geraakt. In geromantiseerde terugblik wordt deze periode vaak gezien als die van een harmonieuze tempo doeloe, de 'goede oude tijd'. Uit romans over deze periode bleken ook de keerzijden van dit tempo doeloe.

Er bestond een sociaal systeem waarbij de indeling van de bevolking in 'inheemsen', 'Chinezen', 'vreemde oosterlingen' en Europeanen de basis vormde voor een ingewikkelde hiërarchie. Dit weerspiegelde zich in de rechtspraak, waarin Europees recht, adat en islamitisch recht een rol speelden. Rond 1900 veranderden de verhoudingen tussen de verschillende bevolkingsgroepen die in de kolonie naast en met elkaar leefden. Toenemende immigratie uit Nederland bedreigde de sociale positie van de Indo-europeanen, die net als leden van de Javaanse adel en de Chinese bevolkingsgroep emancipeerde door onderwijs. De komst van Europese vrouwen en de opkomst van moderne communicatiemiddelen hadden een sterke invloed op de Europeanisering van de cultuur van de elite in Indonesië en drongen de mengcultuur naar de achtergrond. Het concubinaat raakte in onbruik. Rond 1920 was de cultuur van de bovenlaag en de Indo-europese bevolkingsgroep in de steden sterk Europees van aard.

Door de uitbreiding van het Nederlands gezag, de culturele verandering en de opkomst van het Indonesisch nationalisme kwam de relatie tussen bevolkingsgroepen in toenemende mate onder politieke en raciale spanning te staan.

 4 1900-1949: De tijd van de wereldoorlogen: opkomend nationalisme
4.1 Oriëntatiekennis

De eerste helft van de twintigste eeuw werd grotendeels bepaald door de twee wereldoorlogen. Belangrijke oorzaken van de Eerste Wereldoorlog waren nationalisme en imperialisme, de Tweede Wereldoorlog vloeide voor een deel voort uit de Eerste.

De Eerste Wereldoorlog tastte de West-Europese wereldhegemonie aan. De deelname van de Verenigde Staten aan de oorlog was beslissend voor de overwinning van de Geallieerden. De Russische revolutie in 1917 verschafte het communisme een machtsbasis. Door de oorlog werden de contacten tussen de koloniale mogendheden en hun koloniën bemoeilijkt. Dit bood het opkomende nationalisme in die gebieden kans zich te ontwikkelen. Vooral in de jaren twintig kreeg het nationalisme in de koloniën brede aanhang. Het werd onderdrukt door de koloniale mogendheden.

De beurskrach in 1929 werd het begin van de wereldcrisis. Tijdens de crisis vierde het protectionisme hoogtij. De wereldhandel in grondstoffen stortte in elkaar. Door de crisis groeide in veel landen de aanhang van antidemocratische bewegingen met extreemnationalistische denkbeelden. In Duitsland en Japan leidde dit tot een agressieve buitenlandse politiek die resulteerde in de Tweede Wereldoorlog.

De Tweede Wereldoorlog was beslissend voor de dekolonisatie van veel Aziatische landen. Door de Duitse bezetting van een groot deel van Europa en de Japanse bezetting van grote delen van Zuidoost-Azië verloren de Europese koloniale mogendheden de greep op de gebeurtenissen in Azië. De burgerbevolking werd in de door Japan bezette gebieden ingezet voor Japanse oorlogsdoeleinden. De Europeanen werden geïnterneerd in het kader van het streven van Japan de Europese invloed in Azië uit te schakelen.

De oorlog tegen Japan werd beëindigd door het gebruik van massavernietigingswapens. De koloniale mogendheden stuitten na de oorlog op hevig verzet tegen de terugkeer van het West-Europese imperialisme. Bij het op gang komende dekolonisatieproces speelde ook de Koude Oorlog een rol.

4.2 De Ethische Politiek 1901-1920

In de laatste helft van de negentiende eeuw was er in Nederland voortdurend kritiek op het koloniale beleid in Indonesië. De Max Havelaar van Multatuli had grote invloed op het denken over het koloniaal bestuur. In het beginselprogram van de Anti Revolutionaire Partij in 1879 pleitte Kuyper voor een koloniaal stelsel waarin Nederland de plicht had de Indonesiër op te voeden en op termijn zelfstandiger te maken. Binnen deze voogdijgedachte was associatie een leidend principe. Door inpassing van de Indonesische in de Europese cultuur zou er een betere nieuwe cultuur ontstaan. In 1899 schreef de voormalig advocaat Van Deventer een artikel in De Gids waarin hij betoogde dat Nederland een 'Eereschuld' aan Indonesië had. De noodzakelijke hervormingen in Indonesië moesten worden doorgevoerd door terugbetaling van het geld dat Nederland via het cultuurstelsel uit Indonesië had verkregen. Deze gedachte vond weerklank in de politiek. De Ethische Politiek hield in dat Nederland een zedelijke roeping had om het welzijn en de welvaart van de Indonesische bevolking te bevorderen. Het beleid op grond van ethische principes ging hand in hand met de expansie van het Nederlands gezag in de archipel.

{mospagebreak}Het welvaartsbeleid vond plaats onder de leuze: 'irrigatie, emigratie, educatie'. Dit beleid werd vergezeld door een toename van onderwijsmogelijkheden voor de inheemse bevolking en een beperkte mogelijkheid tot participatie in het bestuur.

In deze tijd vond er een modernisering plaats van het Binnenlands Bestuur en het Inheems Bestuur. Dit leidde ertoe dat het koloniaal bestuur verder doordrong in het dagelijks leven van de Indonesische bevolking. Gaandeweg kreeg de bevolking meer inspraak. De Decentralisatiewet (1903) gaf een klein aantal Indonesiërs zitting in gemeente- en provincieraden. Enige inspraak op centraal niveau kwam er met de instelling van de Volksraad in 1916. Dit vertegenwoordigend lichaam zou moeten uitgroeien tot het Nederlands-Indisch parlement. In 1918 was de eerste zitting.

Het emancipatiestreven van de verschillende bevolkingsgroepen, gesteund door toegenomen onderwijsparticipatie van kinderen uit de Javaanse en Indo-europese elite, leidde tot de oprichting van twee nationalistische groeperingen. De eerste was de wat elitaire Javaanse Boedi Oetomo in 1908 die in samenwerking met het Nederlands bewind wilde streven naar ontwikkeling van Nederlands-Indië. In 1912 werd de Sarekat Islam opgericht, die al direct een bredere aanhang kreeg en op het eerste nationale congres van de vereniging democratisering van het bestuur eiste. Binnen de kringen van het gouvernement bestond meer begrip voor het nationalistische streven dan bij andere Nederlanders in de kolonie en het moederland.

4.3 Gevolgen van de Ethische Politiek

De welvaartspolitiek leidde, vooral op Java, tot verbeteringen in de infrastructuur, irrigatieprojecten, landbouweducatie en verbeterde kredietvoorziening. Door de sterke bevolkingsgroei en consumptief gebruik van de landbouwkredieten nam de levensstandaard van de Javaanse boeren maar weinig toe, ondanks de economische groei die aanhield tot de crisis van de jaren dertig.

Het onderwijs werd ingericht volgens het principe: een schooltype voor elke 'landaard'. Zo kwamen er desascholen, de Hollands-Indische School, de Europese Lagere school voor de kinderen van de Nederlanders en de Indonesische elite. De Javaanse Kartini (1879-1904) zette zich in voor onderwijs aan meisjes. Ook landbouwvoorlichting werd gegeven. Later ontstonden verschillende vormen van hoger onderwijs bijvoorbeeld de Technische Hogeschool in Bandoeng. Vooral de Javaanse elite en de Indo-Europeanen profiteerden van de toegenomen mogelijkheden. Toch was met name het gebrek aan hoger onderwijs op grote schaal voor Indonesiërs een tekortkoming van de Ethische Politiek. Bovendien bleek in de eerste twee decennia van de twintigste eeuw voor deze groepen het carrièreperspectief te verslechteren doordat aantrekkelijke banen waren voorbehouden aan blanken.

De gezondheidszorg verbeterde, eerst vooral door toedoen van zending en missie, later ook doordat de overheid systematisch voorlichting over hygiëne organiseerde en een vaccinatieprogramma opzette. Missie en zending hebben in de kolonie geen bijzonder grote rol gespeeld. Na de liberale grondwet van 1848 werden missie en zending toegelaten. Vereist was goedkeuring van de Gouverneur-generaal die bepaalde regio's toewees aan zendelingen of missionarissen en daarbij erop lette dat conflicten met de Islam niet konden ontstaan. Nederlandse bestuursambtenaren waren weinig geporteerd voor een actieve kersteningpolitiek in de kolonie.

Als gevolg van de kritiek op misstanden op de plantages werd in 1907 de Arbeidsinspectie ingesteld, die zorgde voor materiële verbeteringen in de positie van contractarbeiders. De poenale sanctie bleef echter, ondanks veel discussie, nog lang gehandhaafd.

De oorspronkelijke doelstellingen van de Ethische Politiek werden niet gehaald. De Ethische Politiek was het beleid van een beter georganiseerde en zich uitbreidende overheid, maar stond op gespannen voet met het particulier bedrijfsleven dat Indonesië nog altijd voornamelijk zag als een wingewest. De welvaartspolitiek had op Java uiteindelijk weinig succes. De onderwijshervorming bleef beperkt van opzet. Uiteindelijk bood de voogdijgedachte geen goed antwoord op het nationalistische streven naar zelfbestuur.

Hoewel de Ethische Politiek de basis legde voor een beperkte mate van inheemse inspraak in het bestuur, hield het koloniale gouvernement de touwtjes stevig in handen. In de bestuurlijke veranderingen is Europees superioriteitsgevoel herkenbaar.

4.4 Politieke ontwikkelingen 1920-1940: De opkomst van het nationalisme

Na de Eerste Wereldoorlog werd duidelijk dat er een nieuwe verhouding tussen de kolonie en het moederland moest komen. De leiding in Indische aangelegenheden moest in de kolonie zelf komen te liggen. Deze gedachte lag aan de basis van de instelling van de Volksraad, waarvan in de toekomst een grotere rol werd verwacht. In de grondwet van 1922 werd Nederlands-Indië autonomie binnen het koninkrijk verleend 'door de regeling van de interne aangelegenheden in het algemeen over te laten aan aldaar gevestigde organen'. In de praktijk betekende deze grondwetswijzing weinig. De belangrijkste hervorming was dat de Volksraad in 1925 van adviserend tot medewetgevend orgaan werd verheven. De ongelijke zetelverdeling voor de verschillende bevolkingsgroepen bleef echter bestaan.

In de jaren twintig ontstonden nieuwe nationalistische groeperingen. De organisaties op etnische of religieuze basis raakten op de achtergrond. De Partai Komunis Indonesia (PKI) van 1920 streefde naar het winnen van de grote meerderheid van de Indonesische bevolking en was gericht op uiteindelijke Indonesische onafhankelijkheid. In 1926-'27 begon de PKI een opstand op Java en Sumatra, die mislukte. Dit leidde tot de ontmanteling van de PKI en de gevangenneming van duizenden aanhangers. In 1927 richtten Soekarno, Sjahrir en Hatta de Partai Nasional Indonesia (PNI) op, die een samenhangende nationale ideologie ontwikkelde, los van religie of sociale klasse, waarbij Indonesië als een eenheid werd beschouwd. Deze partij streefde bewust naar de vestiging van een eigen, onafhankelijke, nationale staat. De middelen om dat te bereiken waren non-coöperatie en massa-actie. Indonesische studenten in Nederland (waaronder Hatta) en in Indonesië (waaronder Soekarno) vormden de kern van deze nieuwe nationalistische beweging. Indonesië werd door hen als nationale eenheid centraal gesteld en zij richtten zich op alle volken in de archipel. Daarmee werd het hele gebied van Nederlands-Indië het uitgangspunt van de op te richten nationale staat Indonesië. Het gouvernement zag de PNI, waarvan de aanhang snel groeide, als bedreiging. Eind 1929 werden de leiders van de PNI gearresteerd.

{mospagebreak}Door de wereldcrisis werd de Nederlandse economie zwaar getroffen. Het koloniale bezit leek voor de Nederlandse economie van onmisbaar belang: 'Indië verloren, rampspoed geboren'. De toenemende ergernis over het door Nederland gevoerde economische beleid stimuleerde het nationalisme. De muiterij op de Zeven Provinciën in 1933 leidde ertoe dat gouverneur-generaal De Jonge besloot de oppositie krachtig aan te pakken. Dit leidde opnieuw tot arrestatie en verbanning van de leiders van de PNI. Zij werden gevangengezet, o.a. in Boven-Digoel (op Nieuw-Guinea). Een periode van volledige onderdrukking volgde waarbij er censuur was en de politie grote volmachten had om op te treden. Alleen organisaties die met Nederland wilden samenwerken werden toegestaan. In de Volksraad kregen de gematigde nationalisten de overhand. In 1936 werd de petitie-Soetardjo aangenomen waarin verzocht werd een conferentie te houden waarin gesproken zou worden over zelfstandigheid via geleidelijke hervormingen. De Nederlandse regering wees de petitie af.

4.5 Economische ontwikkelingen 1920-1945

De Eerste Wereldoorlog markeerde het begin van een nieuwe periode in de ontwikkeling van de Indische economie. De afzet naar Azië werd steeds groter en Amerika werd een belangrijke groeimarkt. De kortstondige opleving na afloop van deze oorlog als gevolg van een grote vraag naar tropische producten, werd begin jaren twintig gevolgd door een plotselinge prijsdaling die een scherpe neergang in de Indische economie veroorzaakte. De overheid moest krachtdadig op haar uitgaven bezuinigen. Hierdoor groeide het idee dat de liberale overheidspolitiek vervangen moest worden door meer planmatig overheidsbeleid.

Door de wereldcrisis in de jaren dertig werd de Indonesische economie zwaar getroffen. De eenzijdige oriëntatie op de export van grondstoffen maakte haar extra kwetsbaar. De inheemse bevolking werd zwaar getroffen doordat de prijzen van de exportproducten scherper daalden dan de prijzen van de invoerartikelen. De aanpassingspolitiek had voor Indië ernstige nadelen: het werd gedwongen tot grote bezuinigingen en tot aankoop van relatief dure Nederlandse exportproducten. Het vasthouden aan de Gouden Standaard was tegelijkertijd negatief voor de export van te dure Indonesische producten. De devaluatie in 1936 was zeer belangrijk voor het economische herstel.

Tijdens de Japanse bezetting stond de Indonesische economie volledig in dienst van de Japanse oorlogvoering. Indonesische grondstoffen en arbeidskrachten, de romusha, vormden de basis van de door Japan ingestelde Groot-Aziatische Welvaartssfeer.

4.6 Cultureel-mentale ontwikkelingen

Door de ontplooiing van het westerse bedrijfsleven en de uitbreiding van de overheidszorg op allerlei gebied trokken een groeiend aantal Nederlanders naar Indonesië. De komst van meer Europese vrouwen en moderne communicatiemiddelen leidden tot een europeanisering van de koloniale cultuur, waarbij westerse cultuuruitingen meer op de voorgrond en Aziatische cultuurelementen meer op de achtergrond raakten. Dit gold met name voor de Europeanen van gemengd Indo-europese afkomst. Door de uitbreiding van het Nederlands gezag en de opkomst van het Indonesische nationalisme kwam de relatie tussen de bevolkingsgroepen in toenemende mate onder spanning te staan. Tegelijkertijd kreeg de Indonesische elite geleidelijk meer emancipatiekansen en toegang tot betere posities. De hogere bestuursfuncties van het Binnenlands Bestuur bleven echter gereserveerd voor Nederlanders.

De Japanse bezetting leidde tot een abrupte breuk. Door de verbreking van de contacten met Europa en de Verenigde Staten en het verdwijnen van de Nederlanders uit de samenleving kwam er een einde aan de wederzijdse beïnvloeding. De passieve houding van de Indonesische bevolking bij de Japanse invasie leidde tot een kloof tussen Nederlanders en Indonesiërs die onoverbrugbaar bleek te zijn.

{mospagebreak}4.7 Politieke ontwikkelingen 1940-1945: De Tweede Wereldoorlog

In mei 1940 werd Nederland bezet. De Indonesische nationalisten hoopten dat de Nederlandse regering in Londen nu medewerking zou verlenen aan de ontwikkeling van de Volksraad tot een democratisch parlement. Die hoop bleek ijdel. Weliswaar beloofde de regering in 1941 onmiddellijk na de bevrijding een 'rijksconferentie over de staatkundige toestand ' bijeen te roepen, maar dit was voor de nationalisten teleurstellend. In maart 1942 werd Indonesië bezet door Japan. Hierdoor kwam een abrupt einde aan het Nederlandse koloniale gezag. Door de snelle overgave van het Nederlandse koloniale leger en bestuur in 1942 verdween het beeld van de onoverwinnelijke Europeaan. Een Aziatisch volk bleek in staat Nederlanders, maar ook Amerikanen en Britten een nederlaag toe te brengen.

Over het algemeen nam de Indonesische bevolking een afwachtende - en tot verbazing van veel Nederlanders - onverschillige houding aan. De hoogste bestuursposten werden nu ingenomen door Japanners. De Indonesische bevolking werd door de Japanners gemobiliseerd in massaorganisaties en in de militante, radicaal antiwesterse jeugdbeweging. De nationalistische beweging werd door de Japanners gezien als vertegenwoordiging van het Indonesische volk en gebruikt om de Japanse oorlogsinspanningen te steunen. In ruil beloofde Japan onafhankelijkheid op termijn. De Nederlanders werden uit de Indonesische samenleving verwijderd en overgebracht naar krijgsgevangen- of interneringskampen. Vanaf eind 1943 werden de levensomstandigheden daar steeds slechter. Een grote groep geïnterneerden werd ingezet voor Japanse oorlogsdoeleinden zoals de aanleg van de Birmaspoorlijn. Dat gold ook voor de Nederlandse troostmeisjes: vrouwen die gedwongen werden te werken in bordelen voor Japanse soldaten. Naarmate de oorlog voortduurde en de kansen ten nadele van Japan keerden, werden de Japanse concessies aan de nationalisten groter. Tijdens de Japanse bezetting werden de reeds aanwezige anti-Nederlandse sentimenten, met name in de Indonesische jongerenorganisaties, versterkt door Japanse antiwesterse propaganda. Het zelfbewustzijn van Indonesiërs nam toe door de uitoefening van bestuurlijke en economische functies tijdens de bezetting. Tegelijkertijd werd hun afkeer van elke vorm van vreemde overheersing gevoed door de arrogante houding van de Japanse bezetter. Intussen ging de Nederlandse regering in Londen uit van terugkeer van het koloniale gezag in Indonesië na afloop van de oorlog; pas daarna zouden eventuele veranderingen kunnen plaatsvinden.

4.8 Politieke ontwikkelingen 1945-1949: de onafhankelijkheidsstrijd

De overwinning van de Verenigde Staten zorgde voor een dominante rol van deze grootmacht in de toekomstige ontwikkelingen in Zuidoost-Azië. Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan. Twee dagen later riepen Soekarno en Hatta de onafhankelijke Republiek Indonesië uit. Er waren geen Nederlandse soldaten of bestuursambtenaren op Java en het duurde zes weken voor de eerste geallieerde soldaten op Java aankwamen. De Britten aan wie de regeling van de overgave van Japan in Indonesië was toegewezen, wilden geen oorlog voeren om het Nederlandse koloniale gezag te herstellen. Zij drongen aan op onderhandelingen tussen Nederland en de Republiek. Er volgden een aantal onrustige maanden, de Bersiap-periode, waarin radicale jongeren, de pemoeda's, terreur uitoefenden. Aanvankelijk bestond er in 1945 geen bereidheid om met de Republiek Indonesië op voet van gelijkheid te onderhandelen, temeer omdat Soekarno werd gezien als collaborateur met de Japanners.

Onder druk van de omstandigheden kwam het onder luitenantgouverneur-generaal Van Mook toch tot onderhandelingen met de Republiek. Die leidden in 1946 tot het akkoord van Linggadjati: Nederland erkende het gezag van de Republiek op Java en Sumatra, terwijl de Republiek zou samenwerken om een federatieve staat in unieverband met Nederland te vestigen. Maar dit compromis vond onvoldoende draagvlak aan beide zijden met als gevolg hernieuwde vijandelijkheden. De eerste politionele actie, Operatie Product, in de zomer van 1947, was gericht op het heroveren van het gebied van de Republiek Indonesië, waar ondernemingen lagen die producten voor de wereldmarkt verbouwden. Na deze militaire actie ontstond een heftige guerrillastrijd met de Republiek. Voor het Nederlandse leger werd het steeds moeilijker de veroverde gebieden te controleren. Wreedheden aan de Indonesische zijde werden aan Nederlandse zijde meer dan eens met excessen beantwoord. Nieuwe onderhandelingen leidden niet tot resultaat en het kwam in december 1948 tot een tweede politionele actie. Soekarno en Hatta werden gevangen genomen.

De politionele acties leidden tot sterke internationale druk op Nederland, vooral van de Verenigde Staten, die dreigden de Marshallhulp aan Nederland te staken. Tevens zorgden deze acties voor grote verdeeldheid in Nederland. Uiteindelijk moest Nederland de onafhankelijkheid van Indonesië accepteren. Op 27 december 1949 werd Indonesië formeel een onafhankelijke staat. Maar in feite was de dekolonisatie nog niet voltooid: de Nederlandse bedrijven behielden een overheersende positie en Nieuw-Guinea werd uitgezonderd van de soevereiniteitsoverdracht.

 {mospagebreak}5 1949-1963: Van Nederlands-Indië naar Indonesië
5.1 Oriëntatiekennis

Na 1945 speelden de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie de hoofdrol in de wereldpolitiek. Hun bondgenootschap tegen de gemeenschappelijke vijanden veranderde in een diplomatieke en propagandistische strijd tussen het kapitalistische en communistische systeem om uitbreiding van de eigen invloedssfeer. Deze Koude Oorlog tussen Oost en West bepaalde na 1947 de politieke realiteit.

Europa raakte door de Tweede Wereldoorlog haar leidende rol in de wereld definitief kwijt. De bevrijdingsbewegingen in de koloniën waren sterker dan ooit tevoren en bedreigden het Europees koloniaal bezit. De Europese koloniale mogendheden bestreden deze ontwikkeling vanuit economische, machtspolitieke en ideologische motieven.

De Verenigde Staten en de Sovjet-Unie stelden zich beide op als voorvechters van de dekolonisatie.

5.2 Obstakels voor de nieuwe staat

De soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 betekende formeel een einde van de koloniale relatie tussen Nederland en Indonesië. Daarmee veranderde die relatie formeel in een relatie tussen twee soevereine, gelijkwaardige staten.

In Nederland werd de soevereiniteitsoverdracht in delen van de samenleving als een nederlaag ervaren. Men vreesde ook dat Nederland zonder het bezit van Indonesië tot een derderangs mogendheid in de wereld zou worden. Tenslotte beïnvloedde de voogdijgedachte de houding in Nederland. Een politieke uiting van deze gedachtegang vormde de staatsrechtelijke unie tussen Nederland en Indonesië, tot die in 1956 door Indonesië werd opgezegd.

Indonesië was bij de onafhankelijkheid een federale staat. Maar deze staatsvorm was geen lang leven beschoren: al in 1950 gingen de verschillende deelstaten op in één Republiek Indonesië.

Door de Nederlanders was geen democratische traditie achtergelaten. De bevolking accepteerde niet overal het centrale gezag, veel politieke partijen vertegenwoordigden deelbelangen of regio's. Door economische en demografische problemen, veelvuldige regeringswisselingen, corruptie en bureaucratisering van het bestuur liepen de binnenlandse spanningen op. Hoewel de voorlopige grondwet de president niet meer dan een ceremoniële rol gaf, trok president Soekarno steeds meer macht naar zich toe. Na 1957 kwam de politieke macht bij de president te liggen. Het leger oefende in het regionale bestuur en in enkele sectoren van de economie veel invloed uit.

5.3 De Molukse kwestie

De bevolking op de Molukken raakte door de onafhankelijkheid van Indonesië in een bijzondere positie. Een groot deel van de bevolking van de Molukken was christelijk en veel Molukkers waren als schoolmeester, ambtenaar of soldaat in dienst geweest van de koloniale overheid. De strijd rond de onafhankelijkheid verdeelde de Molukse bevolking. Een deel steunde de Indonesische vrijheidsstrijd, een ander deel bleef als KNIL-soldaat de Nederlandse belangen dienen. Na de ontbinding van het KNIL stapte een deel van de Molukse militairen over naar het nieuwe Indonesische leger, terwijl een ander deel demobiliseerde.

In reactie op de opheffing van de deelstaat Oost-Indonesië in april 1950 werd op Ambon onder druk van Molukse oud-KNIL soldaten de Republik Maluku Selatan (RMS) uitgeroepen. Dit zette de verhoudingen tussen Indonesië en Nederland verder onder druk. Nadat het verzet door het Indonesische leger was neergeslagen, dwong een deel van de oud-KNIL-militairen demobilisatie in Nederland af. In 1951 kwamen 4500 Molukse soldaten met hun gezinnen in Nederland aan.

{mospagebreak}5.4 Verslechterende verhoudingen

De afspraken die in 1949 over Nederlandse hulpverlening aan de jonge staat Indonesië waren gemaakt, bleken al snel niet bestand tegen het door de pers in beide landen gevoede wederzijdse wantrouwen. De eerste golf repatrianten uit Indonesië die direct na de oorlog op gang was gekomen, werd na de onafhankelijkheidsverklaring gevolgd door een grote groep ambtenaren, militairen en Indo-europeanen.

In 1956 zegde Indonesië de staatsrechtelijke unie met Nederland op. Het Bahasa Indonesia werd de officiële taal. In december 1957 startte Indonesië de nationalisatie van de Nederlandse bedrijven. In dit klimaat vertrekt een nieuwe golf Indo-europeanen en Nederlanders naar Nederland. In 1960 verbrak Indonesië de diplomatieke betrekkingen met Nederland.

{mospagebreak}5.5 De Nieuw-Guinea kwestie

Het Nederlandse beleid in de jaren 1950-1960 kenmerkte zich door het beschavingsoffensief om de Papoea-bevolking in Nieuw-Guinea op te voeden, te civiliseren en voor te bereiden op zelfstandigheid, onafhankelijk van de Republiek Indonesië. De wens een grote mogendheid te blijven en gevoelens van morele superioriteit waren hierbij maatgevend; Nieuw-Guinea was als kolonie economisch gezien niet erg waardevol.

Nadat Soekarno de macht aan zich getrokken had, werd het bezit van Nieuw-Guinea zowel voor Nederland als voor Indonesië een nationale prestigekwestie. Tussen 1958 en 1962 dregde zelfs een oorlog tussen beide landen uit te breken over Nieuw-Guinea. Amerikaanse bemiddeling leidde tot overdracht van het Nederlandse bestuur aan een interim regering onder de vlag van de Verenigde Naties. In mei 1963 droeg deze het gebied over aan de Indonesische regering.

Na een militaire confrontatie droeg Nederland onder internationale druk Nieuw-Guinea in 1962 over aan de Verenigde Naties, die het gebied in 1963 aan Indonesië zou overdragen. Met het vertrek uit Nieuw-Guinea kwam een definitief einde aan een directe koloniale verhouding tussen Nederland en Indonesië.

Bericht geplaatst in: artikel