KINDEREN BIJ DE ROMEINEN

Geplaatst op 31 juli 2006
Kinderen bij de Romeinen
Een onderzoek naar wat het betekende kind te zijn in de Romeinse rijd en hoe gecultiveerde mannen dachten en schreven over de kindertijd. Verhalen van kinderen zelf ontbreken helaas.

Het Davidsfonds heeft de lovenswaardige gewoonte bijna jaarlijks een degelijke studie te publiceren over de Romeinse oudheid. Dat geldt ook voor dit boek van Christian Laes ( K.U.L.).
Hij is specialist in mentaliteitsgeschiedenis, mede- auteur van “Amor - Roma. Liefde en erotiek in Rome”. Zijn doctoraat van 2004(“Outsiders met toekomst. Kinderen in de Romeinse oudheid”) herwerkte hij  tot dit leesbaar boek.

Hij onderzoekt wat het betekende kind te zijn en hoe gecultiveerde mannen dachten en schreven over de kindertijd. Verhalen van kinderen zelf ontbreken helaas.

Hij bestudeert een ruime periode: van 200 v.C. tot 400 n.C. Ook geografisch ziet hij het groot: hij exploreert teksten en beelden uit heel het Romeinse rijk, van Schotland tot Irak.

De aangeboorde bronnen zijn al even divers: zowel Griekse als Latijnse, zowel literaire als inscripties, papyri en beelden. Die (tienduizenden) grafinscripties zijn hier in de meerderheid.
Hoewel de kindertijd geen vastomlijnd begrip was, spreekt Laes over “infans” tot ca. 7 en over “puer” van 7 tot 14 jaar. Door vitaminetekort en onvolledige voeding werden de meisjes wsch. pas biologisch vrouw rond hun 15° i.p.v. op 12 en verliep de groeispurt van de jongens ook trager dan nu.

De antieke auteurs spreken helaas veel meer over jongens: die waren belangrijker. De meisjes komen meer aan bod in de hoofdstukken over kinderarbeid en seks.

Hoofdstuk I gaat over levensverwachting, het aantal kinderen, hun leven in dorpen en steden. Voor de gemiddelde levensduur ( 25 à 30 !) baseert Laes zich op de “Model Life Tables” van de UNO. De verschrikkelijk lage levensduur werd vooral veroorzaakt door de kindersterfte : 35 % stierf voor het 1° levensjaar, 50 % werd slechts 10 jaar, 25 % werd 50, 15 % haalde 60, 10 % werd 70 of meer. De grote doodsoorzaken waren pest, cholera, malaria, infecties, diarree, tyfus, koorts, salmonella, tbc, pokken en gebrek aan voldoende gevarieerd voedsel.
De huwelijksleeftijd lag soms erg laag (12–14 ), maar was gemiddeld 19 voor meisjes en 25 à 30 voor jongens. Het huwelijk duurde gemiddeld slechts 14 jaar, o.a. omdat al 2 % van de moeders stierf bij een bevalling.  Het aantal geboortes lag tussen 4 en 6, van wie er een paar in leven bleven.

Opmerkelijk is de bewering dat overbevolking een probleem was in de late Oudheid (p. 25). Tot nu toe lazen we meestal dat de bevolking, zeker in Rome, erg terugliep in de keizertijd.
70 à 80 % van de (maximaal) 50 à 60 miljoen inwoners van het rijk leefde op het platteland en was boer. Over deze zwijgende meerderheid hebben we weinig gegevens.
De steden waren gruwelijk vuil en ongezond. Hier leefde 70 % dicht op elkaar, in “insulae”         ( appartementsblokken) van vier verdiepingen met tot 950 bewoners; de armsten moesten het stellen met een flatje van één kamer. 30 % had meer geluk en leefde in domus ( herenhuizen). Weinige huizen hadden een wc of riolering. Privacy was onbekend.

In hoofdstuk II wijst Laes op de risico’s bij de geboorte, de rol van de vroedvrouw, de voedsters en de ouders. Hij laat antieke schrijvers vertellen over babyvoeding, de eerste woordjes en pasjes, de bange hoop en het veelvuldige verdriet van de ouders bij het vroege overlijden. Hij citeert gevallen van moeders die 1 à 2 kinderen overhielden uit 6 bevallingen of zelf stierven in het kraambed. Bij elke bevalling was een vroedvrouw aanwezig, in rijke gezinnen ook nog een slaaf- arts. De staat erkende het kind na de naamgevingsdag. Voedsters, slavinnen of eenvoudige vrije vrouwen, waren een wijdverbreid fenomeen. Vele baby’s kregen dus geen moedermelk en proteïnearm voedsel. Als een kind wel borstvoeding kreeg, was dat gedurende 2 à 3 jaar. Grieken en Romeinen hadden geen woord voor baby : het komt uit het Engels ( to babble = babbelen ) en dateert uit de 13° eeuw.

De minimale rol van de ouders bij de opvoeding van de baby was mogelijk bedoeld om de emoties bij een vroegtijdige dood te beperken. Hun afstandelijkheid blijkt ook uit het kleine aantal grafopschriften en het taalgebruik. Hun interesse begon blijkbaar pas zodra hun zoon naar de grammaticus en retor trok om een volwaardige burger te worden. Bij de armen was er meer en intenser contact tussen moeder en kind.

Hoofdstuk III is bijzonder interessant: het onderwijs voor de ca. 7- tot 15-jarigen en de verschillen met het onze. Vier figuren bekleden hier een sleutelpositie: de paedagogus, de ludimagister, de grammaticus en voor de 15-plussers de retor.

Een eerste fundamenteel verschil was het ontbreken van leeftijdscategorieën: kinderen van ca. 7 tot ca. 12 kregen samen les. 

Een tweede verschil was dat de staat het lager onderwijs compleet verwaarloosde en overliet aan het privé-initiatief.

Er waren dus geen scholen, geen verplichte leerstof, geen diploma’s. Bijgevolg was ook slechts 15 % alfabeet. In Griekse steden bestonden wel scholen voor grammatica / middelbaar en retorica/hoger onderwijs.

Vanaf de keizertijd kregen Romeinse steden ook een zeer beperkte ruimte voor enkele leerstoelen grammatica en retorica. Een grammaticus leverde ca. 15 leerlingen af per jaar.
Hun salaris kwam nooit van de staat, soms wel van een stad en werd aangevuld door de ouders. Universiteiten waren er niet.

Kinderen van 7 tot 20 jaar hadden een vaste begeleider op weg naar school: de paedagogus. Hij begeleidde ze naar de ludimagister, de grammaticus, retor; hij volgde ook hun studie, vergezelde ze naar thermen en theater, leerde hen hoe ze zich moesten gedragen. Deze paedagogi en educatores waren meestal Griekssprekende slaven, die hun pupillen ook mochten slaan. De opvoeding van de toekomstige aristocraten werd dus vanaf de geboorte toevertrouwd aan mensen van lagere afkomst.

De ludimagister of schoolmeester huurde een lokaaltje in of nabij een tempel of gymnasium of gaf les in een gaanderij, in open lucht, desnoods op straat. In zijn “klaslokaal” was dus geen enkele vorm van didactisch materiaal: geen bord, geen krijt, geen schrijftafeltjes. De onderwijzer had maar één hulpmiddel: een lat of zweep, om zijn rumoerige klas met kinderen van 7 tot 12 kalm te houden en ze te leren lezen, schrijven, rekenen.  Fysieke lijfstraffen waren normaal, zowel in het onderwijs als in de opvoeding thuis.

Alles werd van buiten geleerd. Bij de leerlingen van de lagere school waren ook meisjes en ook kinderen van armen en slaven. Het salaris van de schoolmeester was lager dan dat van een arbeider. Laes citeert teksten uit heel het Romeinse rijk die op dezelfde situatie wijzen en die aantonen dat de romanisering zo via het lager onderwijs doordrong tot in de dorpen.

De grammaticus en de retor waren een privilege voor de rijke jongens. Rijke meisjes kregen privé-onderwijs. De grammaticus doceerde vooral literatuur, zowel Griekse als Latijnse. De nadruk lag op expressieve lectuur, inoefenen van naamvallen in enkelvoud en meervoud en op memoriseren van tekstfragmenten. De grammaticus verdiende vier keer meer dan een onderwijzer en ¼° minder dan een retor; in cijfers uitgedrukt 50 / 200 / 250 denarii per maand, ten tijde van Diocletianus. Hij behoorde tot een gegoede familie, meestal ook van grammatici, maar niet tot de elite. Ook met hem werd soms gelachen, zoals Laes aantoont met pittige en humorvolle verzen. Hij had nog geluk dat kennis gelijkgesteld werd met deugd en dat hij dus tot de boni of goede mensen gerekend werd.

Hoofdstuk IV handelt over kinderarbeid. Het begrip kinderarbeid was bij de Romeinen onbekend, het fenomeen echter was een normale zaak: de wereld van het kind was in het verleden nooit strikt gescheiden van die van de volwassenen, de kindertijd was veel korter en harder dan nu.

90 % van de kinderen verrichtte een vorm van arbeid. Nergens kom je morele bezwaren tegen. En in armere gezinnen droegen ze bij aan de overlevingskansen. Onderzoek van skeletten in Herculaneum wijst op letsels ten gevolge van zware fysieke arbeid, niet enkel bij slaven, maar ook bij vrije kinderen vanaf vijf jaar.  Mogelijk werkten ook kinderen in de Egyptische en Spaanse goud- en kopermijnen en in de steengroeven van Attica. Ze deden ook veel licht werk: tafeldienst, hulp in de keuken, olijven plukken, toezicht houden op dieren of op jongere kinderen.

Echte kindsoldaten waren er niet, maar vanaf 13 kwamen jongens al in aanmerking om rekruut te worden. Kinderen van keizers werden al als tiener bij het beleid betrokken of zelfs keizer.
In dit hoofdstuk komen ook allerlei slavenberoepen aan bod.

Het laatste hoofdstuk gaat over pedofilie ( erotische omgang met kinderen ) en pederastie
( specifiek met jongens). De geliefde kinderen waren meestal slaafjes, de minnaars hoge heren tot bekende keizers.

Er waren wel regels en beperkingen voor seksueel gedrag. Incest werd algemeen veroordeeld. Seks was mangericht en een gebeuren van sociale overheersing. Wie Romeins burgerrecht had, mocht niet verkracht worden. Wie een vrijgeborene of een mater familias verkrachtte, kon theoretisch een hoge boete en zelfs de doodstraf krijgen. Maar er waren geen bezwaren tegen vroege seksuele omgang met rechteloze slavinnen. Laes toont ook afbeeldingen van seks tussen mannen en jongens, soms zelfs in aanwezigheid van een toekijkend slaafje. Prostitutie was wijd verbreid in heel het Romeinse rijk.

Het christendom keerde zich, onder invloed van de joodse traditie, radicaal tegen homoseksualiteit en pedofilie. Maar ook in sommige kringen van Romeinse aristocraten bestond dit verzet. De overgang was dus niet zo abrupt. Vanaf de 4° - 6° eeuw namen  de Romeinse en Byzantijnse wetgevers dit over. De christenen propageerden ook het ideaal van het kerngezin: de liefdevolle en exclusieve band tussen ouders en kinderen.

Het boek eindigt met een algemeen besluit, een verantwoording van de methode en de bronnen, een verklarende woordenlijst, een lijst van afkortingen, massa’s noten en een rijke bibliografie.

Enkele opmerkingen : de verantwoording had m.i. beter in het begin gestaan, m.n. bij het voorwoord, waarin de auteur de bedoeling van zijn boek uitlegt.

Het woordenlijstje is wel heel summier, zowel wat betreft het kleine aantal begrippen als de veel te beknopte uitleg. Voor niet-classici had Laes er gerust een 50-tal aan mogen toevoegen.  Het verwijst ook niet naar de plaatsen in de tekst, waar de begrippen uitgebreider toegelicht worden.

In de bibliografie staat een Latijns woordenboek van 1879, net alsof er geen veel recentere editie van bestaat. De opsomming van internetbronnen ( p. 321 ) komt wel moderner over.
De vele noten ( 33 p. ) maken het de lezer mogelijk om de originele Latijnse of Griekse teksten na te lezen. Want Laes geeft enkel (goede) vertalingen. In die noten staan ook heel interessante vergelijkingen met latere periodes, b.v. met Engeland in de 17° eeuw, waar de gemiddelde levensverwachting 35 jaar was.

Het taalgebruik is dat van een vakspecialist: soms ouderwets en onnodig veel geleerde woorden. Ook het vele cijfermateriaal vertraagt het leestempo. Maar je kunt de auteur zelden betrappen op een fout of tegenspraak. Eén keer misschien: op p. 29 zijn de insulae van baksteen of beton, op p. 31 van hout.

Het boek is rijkelijk voorzien van afbeeldingen. De meeste tref je niet aan in andere boeken.
We benijden de auteur om zijn enorme en veelzijdige belezenheid.
Hij velt bewust geen moreel oordeel over de ( naar onze normen soms decadente ) omgang van de Romeinen met hun kinderen. Hij houdt zich strikt aan zijn onbevooroordeelde mentaliteitsgeschiedenis.

In zijn geheel is deze studie zonder meer indrukwekkend en uniek in het Nederlands taalgebied. De prijs van het boek is laag. Aanbevolen voor leraren klassieke talen, geschiedenis en vele andere geïnteresseerden.


Titel: Kinderen bij de Romeinen. Zes eeuwen dagelijks leven.
Auteur: Christian Laes
ISBN: 90 5826 393 2
Uitgeverij: Davidsfonds, Leuven, 2006
Aantal pagina's: 343, met foto's, noten , bibliografie
Prijs: € 25

 

Bericht geplaatst in: boekrecensie